ECLI:NL:CRVB:2015:1508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-5733 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 23 maart 2012, waarin werd vastgesteld dat zij met ingang van 18 januari 2012 recht had op een WGA-uitkering, maar dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Appellante voerde aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat haar ernstige psychische stoornis niet voldoende was meegewogen. Ze stelde dat ze volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen rekening hield met haar psychische en lichamelijke toestand. Het Uwv daarentegen, vertegenwoordigd door mr. M.J.H.M. Fuchs, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad beoordeelde de argumenten van appellante en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat werd geacht om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren en dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

13/5733 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
2 oktober 2013, 12/2175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.M. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 18 januari 2012 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een uitkering in verband met Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) bij een arbeidsongeschiktheid van 39,96%. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 5 november 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%, maar heeft de toekenning van de uitkering ingevolgde de Wet WIA in verband met het verbod van reformatio in peius in bezwaar in stand gelaten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Zij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Appellante lijdt aan een ernstige psychische stoornis, waardoor zij minimaal functioneert, psychisch niet zelfredzaam is en voortdurend begeleiding nodig heeft. Zelfs kan zij geen behandeling aan. Daarom is appellante in het geheel niet in staat om deel te nemen aan enige vorm van arbeid. Zij acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Voor zover wel sprake is van arbeidsmogelijkheden, is in de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen of onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Appellante is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. De belasting van die functies gaat appellantes belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie van de fysiotherapeut, PsyQ, de radioloog en een huisartsenjournaal overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd (18 januari 2012). De Raad zal dan ook hetgeen appellante heeft opgemerkt over de betekenis van de mededeling in het bestreden besluit dat appellantes loongerelateerde
WGA-uitkering ingevolgde de Wet WIA met ingang van 18 december 2013 eindigt, en voorts het bij besluit van 27 maart 2014 met ingang van 18 december 2013 voor appellante vastgestelde recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering, buiten beschouwing laten bij de beoordeling van dit geschil.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 16 oktober 2012. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellantes fysieke als psychische gezondheidstoestand. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen reden vormt om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond dat zij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had tot het verrichten van arbeid, oordeelt de Raad als volgt. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2013 en
9 augustus 2013 komt naar voren dat hij getoetst heeft of ten aanzien van appellante sprake was van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de hiervoor geldende criteria en dat dus geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, mede gelet op de beschikbare medische informatie, geen aanleiding om te twijfelen aan deze verzekeringsgeneeskundige conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Appellante beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht om rustig, regelmatig en voorspelbaar werk te doen, waarin bijvoorbeeld sprake is van vaste, bekende werkwijzen, afgebakende deeltaken en geen storingen en productiepieken. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische werkhoudingen en werktijden.
4.5.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellante geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan die juistheid. Uit de informatie van de behandelaars van appellante is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding. De Raad wijst daarbij op de rapporten van 19 augustus 2013 en 7 februari 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin is uiteengezet dat de informatie van PsyQ reeds bekend was en is meegewogen in de medische beoordeling en dat de informatie over appellantes schouder-, arm- en knieklachten niet ziet op de datum in geding. In dit verband wijst de Raad erop dat in het rapport van de verzekeringsarts van 9 februari 2012 is vermeld dat er bij lichamelijk onderzoek aan schouder, armen en handen geen functiebeperkingen waren en er bij hurkzit geen belemmering was.
4.6.
Met juistheid heeft de rechtbank het betoog van appellante, dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij haar in dienst neemt gelet op de begeleiding die zij voortdurend nodig heeft, verworpen. Zoals eerder door de Raad is overwogen, ziet artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht (CRvB 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1691). Nu in de FML rekening is gehouden met de angstproblematiek van appellante, waarbij contact met onbekenden beperkt is geacht en appellante terug kan vallen op directe collega’s of leidinggevenden, kunnen deze beperkingen rechtens niet tevens worden aangemerkt als kenmerk bedoeld in genoemde bepaling in het Schattingsbesluit. De Raad wijst daarbij op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2013.
4.7.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 1 november 2012. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 19 maart 2012, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde en in de FML neergelegde mogelijkheden en beperkingen. De door appellante verstrekte informatie van haar behandelaars leidt niet tot twijfel over de juistheid van het standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.8.
Nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv terecht afgezien van een onderzoek naar volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in verband met het recht op een Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten.
4.9.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) W. de Braal

NK