ECLI:NL:CRVB:2015:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-6360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Bonsen-Lemmers, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant vanaf 26 juni 2012 geen recht op een uitkering had, omdat hij bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De FML, die gold bij aanvang van de verzekering en bij het einde van de wachttijd, werd als juist beschouwd. De geselecteerde functies werden in medisch opzicht geschikt geacht voor appellant. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant, die stelde dat de FML onjuist was vastgesteld, niet voldoende onderbouwd waren met medische stukken.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/6360 WIA
Datum uitspraak: 13 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 oktober 2013, 13/1904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een nadere arbeidskundige toelichting verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant vanaf 26 juni 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet WIA op
5 juni 2010 dan wel 17 juni 2010 reeds volledig arbeidsongeschikt was.
1.1.
Bij besluit van 14 maart 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.2.
In het tijdens de procedure bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft het Uwv het besluit van 14 maart 2013 gewijzigd in die zin dat niet langer wordt aangenomen dat appellant bij aanvang van de verzekering ingevolge de Wet WIA volledig arbeidsongeschikt was, maar dat appellant per einde wachttijd op 26 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was (bestreden besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Over het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn standpunt dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onjuist is, niet met medische stukken heeft onderbouwd. De enkele stelling dat de FML onjuist is en dat meer beperkingen moeten worden aangenomen, is onvoldoende voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Evenmin kan worden gezegd dat dit oordeel niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De FML moet dan ook voor juist worden gehouden. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het arbeidskundige gedeelte van de onderhavige besluitvorming niet op goede gronden zou berusten. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat - nu de FML niet juist is vastgesteld - het oordeel van het Uwv dat appellant per datum aanvang verzekering en einde wachttijd geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteindelijk vastgestelde maatgevende arbeid, te weten de bij aanvang verzekering voor appellant in plaats van zijn laatst verrichte werk geschikt geachte functie wikkelaar, eveneens niet juist is. Appellant is daarnaast van oordeel dat hij, gelet op zijn medische situatie bij einde wachttijd, op dat moment geen mogelijkheden had om de voorgehouden functies te vervullen.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De Raad leest het hoger beroepschrift aldus dat appellant slechts in hoger beroep heeft willen komen tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het beroep, dat zij mede gericht heeft geacht tegen het door haar als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht opgevatte bestreden besluit 2, ongegrond heeft verklaard. Daarvan uitgaande komt de Raad tot de volgende beoordeling.
5.2.
Hetgeen appellant tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2 aanvoert, is in essentie een herhaling van hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
5.3.
Terecht is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de belastbaarheid van appellant als weergegeven in de voor hem vastgestelde FML, zoals die gold bij aanvang van de verzekering en bij einde wachttijd. Die artsen hebben kennis genomen van alle zich onder de gedingstukken bevindende medische informatie van de behandelend sector en hebben die informatie blijkens hun rapporten ook uitdrukkelijk bij hun beoordeling betrokken. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep zijn standpunt dat zijn gewrichts- en longklachten eerst na het ongeval op 29 juni 2010 zijn ontstaan dan wel zijn toegenomen, nader onderbouwd met ondersteunende verklaringen van de behandelend sector. Daarentegen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 maart 2013 uitvoerig en inzichtelijk uiteengezet dat onder andere deze klachten reeds voor de datum aanvang verzekering bestonden en appellant daarvoor ook al behandeling had gezocht.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de drie uit het CBBS geselecteerde functies, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren en op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 11 juni 2013 en het rapport van
16 februari 2015 gegeven toelichting op de in die functies voorkomende signaleringen, in medisch opzicht geschikt voor appellant. Deze functies zijn door die arbeidsdeskundige in het rapport van 11 juni 2013 uiteindelijk - en kennelijk in navolging van de door het Uwv voor een schatting als de onderhavige gevolgde systematiek zoals die naar voren komt in de uitspraak van de Raad van 19 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM5167) - als voor appellant bij aanvang van de verzekering en bij einde wachttijd geschikte functies geselecteerd.
6. Gelet op hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uistpraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) W. de Braal

NK