ECLI:NL:CRVB:2015:1527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-4006 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich op 28 november 2007 ziek meldde, ontving een Ziektewet-uitkering na een eerdere afwijzing van haar WIA-aanvraag. De verzekeringsartsen concludeerden dat zij geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering per 8 mei 2012. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en stelde dat haar klachten waren onderschat. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen op basis van de beschikbare gegevens tot hun oordeel konden komen. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad onderschreef de eerdere overwegingen van de rechtbank. De rapporten van de verzekeringsartsen werden als voldoende medische grondslag beschouwd voor de conclusie dat appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren voorgelegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

13/4006 ZW
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2013, 12/1569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerkster [naam functie] bij [naam werkgever]. Zij heeft zich op 28 november 2007 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
16 december 2009 is, in overeenstemming met rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, vastgesteld dat appellante met ingang van 23 november 2009 geen recht heeft op een Wet WIA-uitkering. Aan dit besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat zij geschikt wordt geacht voor een drietal functies. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 februari 2011 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft appellante zich op 25 mei 2010 ziek gemeld vanwege aan zwangerschap/bevalling gerelateerde klachten. In verband daarmee is aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Vervolgens is een verzekeringsarts, nadat appellante zijn spreekuur had bezocht, in zijn rapport van 3 mei 2012 tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor arbeid. Overeenkomstig dit rapport is bij besluit van 4 mei 2012 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 mei beëindigd, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde een of meer van de in het kader van de Wet WIA geduide functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek ter zake zorgvuldig is geweest en dat de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de voorhanden medische gegevens tot hun medisch oordeel hebben kunnen komen. De rechtbank is niet gebleken dat deze artsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist.
3. In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest en dat haar klachten zijn onderschat. De medische situatie van appellante is sinds de toekenning van de
ZW-uitkering niet gewijzigd en toch is zij arbeidsgeschikt verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen gaat het daarbij om elk van de functies afzonderlijk, zodat voldoende is wanneer de hersteldmelding wordt gedragen door tenminste één van de destijds geselecteerde functies.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapporten van de verzekeringsartsen vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellante met ingang van 8 mei 2012 geschikt is te achten voor tenminste één van de haar in het kader van de Wet WIA-beoordeling voorgehouden functies.
4.4.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat haar beperkingen zijn toegenomen in hoger beroep medische informatie ingebracht van 16 maart 2015 van de bekkenfysiotherapeute R. van der Klein-Boon. Die informatie duidt er niet op dat de beoordeling door het Uwv onjuist is geweest, nu appellante eerst vanaf 18 maart 2014 onder behandeling is van de bekkenfysiotherapeute. Om die reden kunnen uit deze informatie geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding (8 mei 2012).
4.5.
Aan het gegeven dat appellante bijna twee jaar een ZW-uitkering heeft ontvangen, kan evenmin de conclusie worden verbonden dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) G.J. van Gendt

NK