2.3.De rechtbank heeft in de aangevallen einduitspraak geoordeeld dat het college met het nader besluit de gebreken in het bestreden besluit heeft hersteld. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met uitzondering van het deel dat ziet op de intrekking van de uitkeringen en bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 23 januari 2012. De rechtbank heeft het beroep, voor zover het is gericht tegen het nader besluit, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij, afgezien van korte periodes waarin zij geen ander alternatief had, steeds gewoon op de adressen heeft gewoond conform de inschrijving in de GBA.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
periode van 1 januari 2011 tot 5 april 2011; [adres 1]
4.1.1.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd de onduidelijkheid over haar woon- en verblijfsituatie weg te nemen. Niet in geschil is immers dat appellante vanaf januari 2011 niet langer woonde bij haar moeder op het adres [adres 1]. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.1.2.De beroepsgrond van appellante dat zij vanaf januari 2011, totdat zij een kamer op de [adres 2] kon huren, bij haar vader heeft verbleven, zodat voldoende duidelijkheid bestaat over haar feitelijke woon- en verblijfsituatie, heeft appellante niet onderbouwd en slaagt niet. Daarbij komt dat appellante op 8 augustus 2012 heeft verklaard dat zij begin 2011 op meerdere adressen heeft verbleven. Zij heeft voorts verklaard dat zij problemen had met haar vader en slechts af en toe bij hem heeft verbleven omdat zij geen andere keus had. Verder heeft appellante verklaard dat zij begin 2011 gebruik heeft gemaakt van verschillende adressen van haar zus en vriendinnen in [naam opvang] en [plaatsnaam 1].
periode van 5 april 2011 tot 24 januari 2012; [adres 2]
4.2.1.Vaststaat dat appellante van 5 april 2011 tot 7 maart 2012 op het adres [adres 2] in de GBA ingeschreven stond. Op dit adres stonden naast appellante en haar dochter nog vijf personen ingeschreven, te weten de familie [H.], bestaande uit vader, moeder, twee kinderen en een grootmoeder. Appellante heeft over deze periode verklaard dat zij voor haar en haar dochter een kamer heeft gehuurd voor € 150,- per maand. Zij betaalde dit bedrag contant. Het is het adres van een kennis van haar vader, die daar met zijn gezin woont. Zij dacht dat die kennis daar met zijn vrouw en drie kinderen woonde, maar weet niet hoe de vrouw en de kinderen heten of hoe oud ze zijn. Zij was veelal niet op de [adres 2], in de weekenden meestal niet, en mocht er drie à vier dagen of nachten zijn. Ze maakte geen gebruik van de douche en keuken met uitzondering van de waterkoker in verband met het verwarmen van de flessen melk voor haar dochter. Zij vertrok ’s morgens vroeg van dit adres en kwam later ’s avonds weer terug. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij vanaf
23 januari 2012 geen vaste verblijfplaats had, terwijl zij wel ingeschreven bleef op de [adres 2].
4.2.2.Uit de onderzoeksbevindingen blijkt verder dat twee fraudepreventiemedewerkers op 16 januari 2012 een bezoek hebben gebracht aan dit adres en hebben gesproken met [O.] w/v [H.]. Zij verklaarde appellante noch de dochter van appellante te kennen. Bij een tweede bezoek op 17 januari 2012 werd de deur geopend door een jongen van ongeveer tien jaar die eveneens verklaarde appellante en haar dochter niet te kennen. Op 10 augustus 2012 hebben twee fraudepreventiemedewerkers nogmaals een bezoek aan dit adres gebracht en gesproken met A. [H.] (H). Zij verklaarde dat appellante en haar kindje ongeveer een jaar bij haar hebben gewoond in de periode van maart/april 2011 tot en met april 2012.
4.2.3.Uit de verklaringen van appellante en H blijkt dat appellante in de periode van 5 april 2011 tot januari 2012 niet haar feitelijke woon- en verblijfplaats heeft gehad op het adres [adres 2]. H heeft verklaard dat appellante er overdag nooit was en hooguit drie tot vier nachten per week bij hen heeft geslapen, dat zij ’s morgens vroeg weg ging en ’s avonds laat thuis kwam, dat zij geen televisie, radio of computer op haar kamer had en geen eigen spullen voor in de keuken en dat zij geen gebruik maakte van de voorzieningen in de woning, zoals de keuken, douche en de woonkamer. De verklaringen van H en appellante komen in dit opzicht in grote mate overeen. Ook appellante heeft verklaard dat zij geen gebruik maakte van de voorzieningen in de woning. Appellante heeft verder verklaard dat zij en haar dochter in deze periode ook gebruik maakte van andere adressen. Zo maakte appellante gebruik van de douche bij een vriendin van haar van wie zij de achternaam en het adres niet heeft willen noemen en bleef de dochter van appellante ook wel slapen bij de moeder van appellante. Voorts hebben de buren van H op 10 augustus 2012 verklaard dat zij in de periode april 2011 tot en met april 2012 wel eens een jonge vrouw met een kind hebben gezien op het adres [adres 2], maar dat het kind vaak werd achtergelaten alsof het naar een oppas werd gebracht en dat geen sprake was van permanente bewoning door een jonge vrouw met een kind.
4.2.4.Appellante heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt over haar daadwerkelijke
woon- en verblijfsituatie in die periode. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat ook ten aanzien van deze periode onduidelijkheid over de woon- en verblijfsituatie van appellante is blijven bestaan.
periode van 19 juli 2012 tot 26 juli 2012; [adres 3]
4.3.1.Appellante heeft in de periode van 7 maart 2011 tot 26 juli 2012 ingeschreven gestaan op het adres [adres 3], een opvangadres van [naam opvang]. Uit informatie van de gezinscoach van appellante blijkt dat appellante tot 19 juli 2012 heeft verbleven bij [naam opvang] en dat zij op 2 juli 2012 de sleutel heeft gekregen van de woning aan de [adres 4].
4.3.2.De beroepsgrond van appellante dat zij ook na 19 juli 2012 nog enige tijd bij [naam opvang] heeft verbleven omdat zij nog niet in haar nieuwe woning terecht kon, heeft zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de informatie van de gezinscoach. Daarbij komt dat appellante op 8 augustus 2012, op de vraag wanneer zij voor het laatst op de [adres 3] is geweest, heeft verklaard dat zij dacht dat dit in juni of juli is geweest. Na de [adres 3] is zij bij een vriendin, een zusje of in [naam opvang] of in [plaatsnaam 2] geweest, maar de adressen weet zij niet. Daarmee berust het standpunt van het college dat de woon- en verblijfsituatie van appellante ook in deze periode onduidelijk is op voldoende feitelijke grondslag.
periode van 26 juli 2012 tot 1 september 2012; [adres 4]