ECLI:NL:CRVB:2015:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
14-1510 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor begeleiding en persoonlijke verzorging op basis van medische rapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die lijdt aan somatische klachten na een beroerte en andere gezondheidsproblemen, had een aanvraag ingediend voor begeleiding en persoonlijke verzorging op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De aanvraag was eerder door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) afgewezen, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die een wijziging in de indicatie rechtvaardigden. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten en eerdere uitspraken. De appellant voerde aan dat zijn medische situatie was verslechterd en verwees naar brieven van PsyQ die deze verslechtering zouden onderbouwen. Echter, de Raad oordeelde dat de medische rapporten die aan de afwijzing ten grondslag lagen voldoende zorgvuldig waren opgesteld en dat de nieuwe informatie van PsyQ geen relevante nieuwe feiten opleverde die de eerdere beoordeling konden veranderen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de beroepsgronden van de appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet leidden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1510 AWBZ
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2014, 13/7355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schijndel. CIZ heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is bekend met somatische klachten als gevolg van een beroerte in 2006 waarvan hij blijkens de stukken goed is hersteld. Verder heeft hij onder meer hartklachten en psychiatrische problematiek.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft CIZ aan appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een indicatie verleend voor de zorgfuncties begeleiding individueel en persoonlijke verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Naar aanleiding van een medisch onderzoek in juni 2011 heeft CIZ de indicatie van appellant voor individuele begeleiding en persoonlijke verzorging met ingang van 20 juni 2011 beëindigd. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van
15 november 2011 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 20 juni 2012 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd in zijn uitspraak van 30 april 2014, nummer 12/4232 AWBZ (ECLI:NL:CRVB:2014:1452).
1.4.
Appellant heeft op 10 juli 2012 een nieuwe aanvraag ingediend voor begeleiding en persoonlijke verzorging. Hij stelt in de aanvraag dat hij in verband met zijn lichamelijke en psychische aandoeningen niet zelfstandig kan functioneren en overal hulp bij nodig heeft.
1.5.
Bij besluit van 2 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft CIZ de aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek door de medisch adviseur bleek dat er zich sedert de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2012 geen nieuwe medische feiten hadden voorgedaan als gevolg waarvan nieuwe, niet behandelbare of chronische beperkingen zouden kunnen zijn ontstaan.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort gezegd, dat de aan de bestreden besluitvorming ten grondslag liggende medische rapporten voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat daaruit blijkt dat appellant niet is aangewezen op AWBZ-zorg. Nu appellant geen medische stukken heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt, heeft CIZ de aanvraag van appellant terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en de hoger beroepsgronden die naar voren zijn gebracht in zaaknummer nummer 12/4232 AWBZ (ECLI:NL:CRVB:2014:1452). Appellant stelt dat zijn medische situatie thans aanzienlijk is verslechterd ten opzichte van de voor procedurenummer 12/4232 relevante situatie. Appellant heeft daarbij verwezen naar brieven van 29 november 2011,
6 juli 2012 en - in het bijzonder - 23 november 2012 van PsyQ. In deze brieven is vermeld dat zowel de psychische klachten als de somatische klachten van appellant zodanig zijn toegenomen dat inmiddels sprake is van een ernstige depressie en verregaande hulpbehoevendheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd
.De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.2.
In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, in het bijzonder de in rechtsoverweging 3 genoemde brieven van PsyQ, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De brieven bevatten geen nieuwe, relevante medische informatie die een ander licht werpen op de medische situatie van appellant ten tijde in geding. Over de brief van PsyQ van 29 november 2011 heeft de Raad in zijn uitspraak van 30 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1452) reeds het volgende gezegd:

Uit de brief van 29 november 2011 van PsyQ volgt niet dat de eerder verstrekte medische informatie een onjuist of onvolledig beeld van de gezondheidssituatie van appellant gaf. Immers, in het medisch advies van Van der Geest van 24 oktober 2011 zijn het CVA, de hartklachten en de psychische problematiek die naar voren komen uit de brief van PsyQ van 29 november 2011 al betrokken. Deze brief leidt evenmin tot de conclusie dat de medische situatie van appellant is onderschat en roept geen ander beeld op dan waarvan in het medisch advies is uitgegaan.”.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen vermeld in de aangevallen uitspraak volledig en volstaat daarom met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen dan ook tot de zijne. Waar het betreft de verwijzing van appellant naar de brief van PsyQ van 23 november 2012 is van belang dat de medisch adviseur de door PsyQ gemelde somatische toestand heeft voorgelegd aan de huisarts van appellant. De door de huisarts daarop weergegeven medische toestand van appellant verschilt niet van de eerder door CIZ beoordeelde situatie. Een verslechtering op somatisch gebied is niet gebleken. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd wordt geen aanleiding gezien aan de aan het bestreden belsuit ten grondslag liggende medische beoordeling te twijfelen.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) B. Fotchind

IJ