ECLI:NL:CRVB:2015:1629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
13-6376 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot arbeid van een appellante met psychische klachten na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als medewerkster bedrijfscatering werkte, had zich op 10 oktober 2012 ziek gemeld vanwege nek-, schouder- en armklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ziekengeld per 6 maart 2013 beëindigd, omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar werkzaamheden. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar lichamelijke en psychische klachten haar belemmerden om haar eigen werk te doen, en zij overhandigde een verklaring van i-psy waarin een diagnose van depressie werd gesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar de belastbaarheid van appellante. De Raad oordeelde dat de in hoger beroep ingediende gegevens van i-psy geen wezenlijk ander beeld gaven van de psychische klachten van appellante dan al bekend was. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts de specifieke deskundigheid heeft om de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 13 mei 2015.

Uitspraak

13/6376 ZW
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2013, 13/3776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Stap, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie op de nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Namens appellante is mr. Stap verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als medewerkster bedrijfscatering in een omvang van 32 uur per week. Haar dienstverband is beëindigd per 31 augustus 2012.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 oktober 2012 ziek gemeld vanwege nek-, schouder- en armklachten. Bij besluit van 6 maart 2013 is het aan appellante toegekende ziekengeld met ingang van die datum beëindigd op de grond dat zij weer geschikt is voor de door haar verrichte werkzaamheden. Bij besluit van 26 juni 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek hebben gedaan naar de belastbaarheid van appellante, waarbij zij de lichamelijke en psychische klachten van appellante hebben meegewogen, kennis hebben genomen van informatie van behandelend specialisten en voldoende inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom de klachten van appellante niet zodanig ernstig zijn dat zij haar eigen arbeid per 6 maart 2013 niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten haar beletten om haar eigen werk te doen. Zij heeft ter ondersteuning daarvan een verklaring van i-psy van 10 maart 2015 ingezonden, waarin als diagnose is vermeld depressie, eenmalig, matig en waaruit blijkt dat zij met psychotherapie wordt behandeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid van de Ziektewet (ZW), heeft de verzekerde recht op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 ZW is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek gedaan, waarbij informatie van de behandelend sector is betrokken. Op basis van eigen onderzoek en de ontvangen informatie is afdoende gemotiveerd dat appellante met haar fysieke en psychische klachten haar maatgevende arbeid op de datum in geding kon verrichten. Hierbij is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen (vgl ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3708), het de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts is om op grond van de beschikbare gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen.
4.3.
De in hoger beroep ingezonden gegevens van i-psy leiden niet tot een ander oordeel. De gegevens hebben betrekking op de actuele situatie in 2015 en geven voorts, zoals terecht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 24 maart 2015 is vermeld, geen wezenlijk ander beeld over appellantes psychische klachten dan al bekend was.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

NK