ECLI:NL:CRVB:2015:1634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
13-4660 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging WIA-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2013. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had het besluit genomen om de WIA-uitkering van betrokkene per 1 september 2011 te beëindigen, omdat er volgens hen geen sprake meer was van objectiveerbare ziekte of gebrek. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de appellant zijn standpunt onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun conclusie dat betrokkene niet ziek was, vooral gezien het feit dat zijn situatie sinds 2009 nauwelijks was veranderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat het standpunt van de appellant tegenstrijdig was. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat betrokkene per 1 september 2011 niet arbeidsongeschikt was. De Raad heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 6 oktober 2011 herroepen en de proceskosten van betrokkene vergoed tot een bedrag van € 980,-. Tevens werd bepaald dat er griffierecht van € 478,- aan het Uwv werd geheven. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige medische beoordeling bij het beëindigen van uitkeringen op basis van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/4660 WIA
Datum uitspraak: 11 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 juli 2013, 12/2044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Timmer, advocaat, en zijn [broer].
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 22 januari 2010 is aan betrokkene met ingang van 11 september 2009 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Betrokkene is met ingang van deze datum 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.2. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarin onderzoek werd gedaan naar vermeende fraude door een psychiater, bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, heeft appellant in 2011 heronderzoek verricht naar de psychische gezondheidstoestand van betrokkene. Van de uitreiking in persoon van de uitnodiging voor de herkeuring is op 7 april 2011 een rapport opgesteld door een inspecteur van de directie Handhaving-Uitvoering (DHH) van appellant.
1.3. Appellant heeft psychiater W.M.J. Hassing verzocht om bij betrokkene een psychiatrisch onderzoek te verrichten. Psychiater Hassing heeft in haar rapport van 6 september 2011 te kennen gegeven het onderzoek terug te geven aan appellant, omdat het onmogelijk is om contact met betrokkene te maken.
1.4. Bij besluit van 8 september 2011 is de betaling van de uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2011 geschorst. In het besluit is vermeld dat hij voor 21 september 2011 contact moet opnemen als hij alsnog wil meewerken aan een onderzoek.
1.5. Bij besluit van 6 oktober 2011 is de uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2011 beëindigd omdat niet voor 21 september 2011 contact is opgenomen met appellant om aan te geven dat hij alsnog wil meewerken aan het onderzoek door een door appellant aangewezen externe specialist. Daarbij is vermeld dat de verzekeringsarts van mening is dat betrokkene niet ziek is.
1.6. In de bezwaarfase heeft alsnog een onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte rapport van 4 januari 2012 is verslag gedaan van het onderzoek op het spreekuur van 27 april 2011, dossieronderzoek, bij de huisarts van betrokkene telefonisch ingewonnen informatie en bij appellant plaatsgevonden intern overleg. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen objectiveerbare en plausibele aanwijzingen voor ziekte of gebrek.
1.7. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 mei 2012 vermeld een diagnostische opname noodzakelijk te achten. De familie van betrokkene heeft appellant op 10 mei 2012 laten weten van een diagnostische opname af te zien vanwege angst voor stigmatisering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van
10 mei 2012 te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om het standpunt dat betrokkene niet ziek is te herzien.
1.8. Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 oktober 2011 is bij besluit van
11 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat het verwijt dat niet binnen de gestelde termijn contact is gezocht met appellant onjuist is. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2012 wordt het standpunt dat betrokkene per 1 september 2011 niet arbeidsongeschikt is ten gevolge van ziekte en/of gebrek gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 6 oktober 2011 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn oordeel dat bij betrokkene per 1 september 2011 niet langer sprake is van objectiveerbare ziekte en/of gebrek onvoldoende heeft onderbouwd. De verzekeringsartsen hebben hun conclusie dat er bij betrokkene aanwijzingen zijn voor malingering/onderpresteren in het bijzonder gebaseerd op het rapport van de DHH en het gegeven dat betrokkene (eenmalig) zelfstandig naar zijn huisarts is geweest en met hem op normale wijze heeft gecommuniceerd. De rechtbank acht dit onvoldoende voor de conclusie dat bij betrokkene geen sprake is van aanwijzingen voor beperkingen door een somatische ziekte of gebrek, te meer omdat zijn situatie sinds 2009 nauwelijks is veranderd en er ondanks de onduidelijkheid over zijn gedrag in 2009 wel aanleiding is geweest om een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn standpunt dat bij betrokkene in ieder geval vanaf 1 september 2011 geen recht op uitkering bestond omdat geen sprake is van ziekte of gebrek, voldoende onderbouwd is met het rapport van de verzekeringsarts van 4 januari 2012 en de verslaglegging van psychiater Hassing van 6 september 2011. Appellant heeft tevens naar voren gebracht dat het onderzoek completer en zorgvuldiger had kunnen zijn indien de onderzoeksresultaten van een diagnostische opname in de overwegingen waren betrokken. Betrokkene heeft echter afgezien van medewerking aan een dergelijke opname.
3.2. Betrokkene heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daarbij wordt overwogen dat het standpunt van appellant dat er voldoende medische onderbouwing is voor zijn standpunt dat betrokkene op de datum in geding niet ziek is en diagnostisch onderzoek niet nodig is, tegenstrijdig is aan zijn standpunt dat diagnostisch onderzoek alsnog noodzakelijk wordt geacht.
4.2. Gelet op overweging 4.1 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) P. Uijtdewillegen
TM