ECLI:NL:CRVB:2015:1722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-5364 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn aanvraag voor een WW-uitkering. Appellant heeft van 9 november 2009 tot en met 31 januari 2011 gewerkt en heeft op 1 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellant eerder gevraagde gegevens niet had verstrekt. Appellant heeft vervolgens van 23 mei 2011 tot en met 30 november 2011 gewerkt en heeft op 13 september 2012 opnieuw een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering per 1 februari 2011. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant tot en met 28 februari 2011 geen recht had op een uitkering, maar hem per 1 maart 2011 wel in aanmerking bracht voor een WW-uitkering.

Appellant heeft op 21 oktober 2012 een nieuwe aanvraag gedaan voor een WW-uitkering per 1 december 2011, maar het Uwv heeft bepaald dat de uitkering over de periode van 1 december 2011 tot en met 16 maart 2012 niet tot uitbetaling komt, omdat deze periode meer dan 26 weken voor de aanvraagdatum ligt en er geen bijzonder geval aanwezig is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het indienen van zijn aanvraag en dat zijn veronderstelling dat hij moest wachten op een beslissing van het Uwv niet opgaat. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5364 WW
Datum uitspraak: 15 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 augustus 2013, 13/2504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 9 november 2009 tot en met 31 januari 2011 werkzaam geweest in dienst van [naam werkgever] Op 1 februari 2011 heeft hij bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW)
per 1 februari 2011. Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het Uwv appellant medegedeeld die aanvraag niet in behandeling te nemen, op de grond dat appellant eerder gevraagde gegevens niet had verstrekt.
1.2.
Appellant is vervolgens van 23 mei 2011 tot en met 30 november 2011 werkzaam geweest in dienst van [nam werkgever B]
1.3.
Op 13 september 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WW-uitkering
per 1 februari 2011 ingediend.
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tot en met
28 februari 2011 geen WW-uitkering kan krijgen onder de overweging dat als [naam werkgever] het dienstverband had opgezegd, er tot die datum een opzegtermijn zou hebben gegolden. Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het Uwv appellant per 1 maart 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van eveneens
16 oktober 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 23 mei 2011 ingetrokken in verband met het dienstverband van appellant bij [nam werkgever B]
2.1.
Op 21 oktober 2012 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan om een WW-uitkering per 1 december 2011 in verband met de uit het dienstverband met [nam werkgever B] ontstane werkloosheid. Bij besluit van 1 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering met ingang van 1 december 2011. Het Uwv heeft daarbij tevens bepaald dat de uitkering over de periode van 1 december 2011 tot en met 16 maart 2012 op grond van artikel 35 van de WW niet tot uitbetaling komt, nu deze periode is gelegen meer dan 26 weken voor de dag van indiening van de aanvraag en er geen redenen zijn om een bijzonder geval aanwezig te achten om toch tot uitbetaling over te gaan. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.2.
Bij besluit van 26 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv - voor zover in hoger beroep van belang - het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2012 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil is beperkt tot de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW op grond waarvan het Uwv gehouden was de WW-uitkering met langere terugwerkende kracht dan
26 weken uit te betalen, namelijk over de periode gelegen tussen 1 december 2011 tot en met 16 maart 2012. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval. Daartoe heeft de rechtbank redengevend geacht dat sprake is van werkloosheid uit verschillende dienstverbanden, zodat reeds daarom niet valt in te zien - zoals appellant heeft gesteld - dat het niet zinvol was om een aanvraag in te dienen per 1 december 2011 zolang nog niet op de aanvraag per 1 februari 2011 beslist was. De rechtbank heeft overwogen dat appellant, indien hij eerder een beslissing op zijn aanvraag per 1 februari 2011 had willen verkrijgen teneinde zijn aanvraag per 1 december 2011 in te dienen, hierover contact had kunnen opnemen met het Uwv of rechtsmiddelen had kunnen aanwenden wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag per 1 februari 2011.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat wel sprake is van een bijzonder geval. Volgens appellant is de rechtbank voorbij gegaan aan het feit dat voor hem onvoldoende kenbaar was dat hij met de aanvraag per 1 december 2011 niet hoefde te wachten totdat het Uwv op zijn aanvraag per 1 februari 2011 had beslist. Hierbij heeft appellant opgemerkt dat indien het Uwv zich had gehouden aan de wettelijke beslistermijn ten aanzien van de aanvraag per 1 februari 2011, appellant nooit gewacht zou hebben met het indienen van de aanvraag per 1 december 2011. De overtreding van de wettelijke beslistermijn was volgens appellant de conditio sine qua non voor de late aanvraag per 1 december 2011.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
5.2.
Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv gehouden was de WW-uitkering ook uit te betalen over de periode gelegen tussen 1 december 2011 tot en met 16 maart 2012.
5.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de bij appellant levende veronderstelling dat hij met het indienen van een aanvraag
per 1 december 2011 diende te wachten totdat het Uwv had beslist op zijn aanvraag
per 1 februari 2011, voor zijn rekening en risico dient te blijven.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is geen ruimte voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) V. van Rij