In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van 19 september 2013, waarin de rechtbank een beslissing had genomen in een sociale zekerheidskwestie met betrekking tot de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tijdens de zitting op 17 maart 2015 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.H.J. de Kort, terwijl het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vertegenwoordigd door V.A.R. Kali.
Tijdens de procedure heeft het Uwv op 25 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waar appellante zich mee kon verenigen. Dit leidde tot de conclusie dat er geen inhoudelijk geschil meer bestond tussen partijen. De Raad heeft daarom geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Daarnaast heeft de Raad op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv veroordeeld in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn begroot op € 980,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 980,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, wat resulteert in een totaalbedrag van € 1.960,-. Tevens is bepaald dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.