ECLI:NL:CRVB:2015:1771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
13-3160 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1985, had zich op 31 januari 2011 tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gewend met het verzoek om een Wajong-uitkering. Het Uwv had op 4 april 2011 vastgesteld dat appellant geen recht had op deze uitkering, omdat hij in staat werd geacht om in gangbare arbeid ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op basis van de beschikbare medische gegevens niet kan worden vastgesteld dat appellant arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat zijn beperkingen door een hernia niet zijn meegenomen, niet overtuigend geacht. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de medische rapporten en de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) op een deugdelijke manier heeft beoordeeld en dat er geen reden is om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3160 WWAJ
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 mei 2013, 11/1243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Kaya, advocaat. Voor het Uwv is T. van der Weert verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1985, heeft zich op 31 januari 2011 tot het Uwv gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2.
Bij besluit van 4 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een Wajong-uitkering is ontstaan. De verzekeringsarts heeft, na onder meer kennis te hebben genomen van het schrijven van 10 maart 2011 van dr. R.H.C. Lazaron, neuroloog, geconcludeerd dat appellant beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts is appellant aangewezen op regelmatige werktijden, maar voor het aannemen van een urenbeperking heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant in staat geacht kan worden in gangbare arbeid tenminste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen, zodat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2011 is bij besluit van 10 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard doch de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
2.2.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op - uiteindelijk - een deugdelijke medische grondslag en dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 30 juli 2012, zowel per 17/18 jarige leeftijd (28 januari 2002/2003) als per einde studie (24 september 2010). Naar aanleiding van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2011 is in verband met een allergie voor boompollen nog een extra beperking aangenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 juli 2012 gesteld dat de FML ook op 24 september 2010 van toepassing is en dat er geen aanleiding is om op deze datum nog verdere aanvullende beperkingen op psychisch vlak te geven, omdat appellant zich pas in april 2011 bij zijn huisarts heeft gemeld met psychische klachten. Ook na kennis genomen te hebben van de brief van 18 oktober 2012 van psychiater R.R. Ploeger heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft erop gewezen dat uit de brief van J.G. Tiemens, huisarts, van 1 juli 2011 blijkt dat appellant zich in april 2011 heeft gemeld met voordien onbekende psychische klachten. Over de stelling van appellant dat een urenbeperking dient te worden aangenomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende hebben gemotiveerd waarom een verdergaande beperking dan niet werken gedurende de nachtelijke uren en niet in wisseldiensten, voor appellant niet aan de orde is.
2.3.
De rechtbank is tevens van oordeel dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd waarom de aan de schattingen ten grondslag gelegde functies van assemblage-/montagemedewerker (SBC-code 264140), medewerker logistiek (SBC-code 111220) en medewerker cleanroom (cura) ( SBC-code 271130) geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op 17/18-jarige leeftijd. Voorts is aannemelijk dat appellant per einde studie in staat was de aan de schatting ten grondslag liggende functies van inpakker (SBC-code 111190), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen onderschat hebben, appellant is van mening dat hij niet in staat is enige vorm van werk te verrichten en heeft daartoe gewezen op het rapport van 12 april 2012 van R.M.G. Evers, klinisch psycholoog. Ter zitting heeft appellant gewezen op het feit dat anderhalf jaar geleden bij hem een hernia is geconstateerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. Over deze beroepsgronden is de Raad van oordeel dat de rechtbank deze afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op basis van de voorhanden zijnde (medische) gegevens niet in objectieve zin kan worden vastgesteld dat appellant zowel per 17/18-jarige leeftijd (28 januari 2002/2003) als per einde studie (24 september 2010) als arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. De Raad onderschrijft eveneens de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zowel als de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is genoegzaam af te leiden dat en waarom appellant volgens het Uwv niet voldoet aan de voorwaarden die leiden tot een recht op Wajong-uitkering. Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd of medische stukken overgelegd, die doen twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit op dit punt. Hierbij wijst de Raad er op dat het rapport van 12 april 2012 van Evers besproken is in het schrijven van 18 oktober 2012 van psychiater Ploeger en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop in het rapport van 2 november 2012 heeft gereageerd. De eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de beperkingen ten gevolge van een hernia, slaagt evenmin. Dat appellant beperkingen heeft ten gevolge een hernia heeft hij niet met medische gegevens onderbouwd.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K. de Jong

JL