ECLI:NL:CRVB:2015:1837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
14-4431 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen niet-ontvankelijkverklaring studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaarschrift door de rechtbank Overijssel. Appellant had op 30 juni 2012 studiefinanciering aangevraagd, welke was toegekend op basis van zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) als uitwonende student. Na een controle op zijn woonadres door de minister, waarbij geen persoonlijke spullen van appellant werden aangetroffen, werd de studiefinanciering herzien en werd appellant als thuiswonende student aangemerkt. Dit leidde tot een terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 952,70. Appellant diende hiertegen een bezwaarschrift in, maar de rechtbank verklaarde dit niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig zou zijn ingediend. Appellant stelde echter dat zijn eerdere zienswijze op het voornemen van de minister om een boete op te leggen, ook als bezwaarschrift moest worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief van 17 december 2012 als tijdig bezwaarschrift moet worden aangemerkt. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/4431 WSF
Datum uitspraak: 10 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
15 juli 2014, 13/686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], te [woonplaats] (appellant)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft bij besluit van 30 juni 2012 met ingang van 1 juli 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet.
1.2.
Op 5 november 2012 heeft een controleur in opdracht van de minister een huisbezoek afgelegd op het adres waarop appellant op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woonachtig is. Daartoe is een verklaring opgenomen van een buurvrouw en is in de desbetreffende woning onderzoek gedaan. Van het huisbezoek is op 15 november 2012 een rapportage opgemaakt.
1.3.
De minister heeft op basis van het onder 1.2 genoemde rapport onder meer de over de periode juli tot en met november 2012 aan appellant toegekende studiefinanciering bij besluit van 24 november 2012 herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 juli 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het over deze periode aan appellant te veel betaalde bedrag van
€ 952,70 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij brief van 10 december 2012 heeft de minister aan appellant meegedeeld het voornemen te hebben aan appellant een boete op te leggen, omdat hij niet voldoet aan een van de voorwaarden voor het recht op een uitwonendenbeurs. In de brief heeft de minister een reactietermijn van twee weken gegeven.
1.5.
Appellant heeft op 17 december 2012 gereageerd op het voornemen en gevraagd om een langere reactietermijn dan in de brief van 10 december 2012 gegeven. De minister heeft daarop de reactietermijn verlengd, waarna appellant op 11 januari 2013 heeft gereageerd.
1.6.
De minister heeft de reactie van appellant mede opgevat als bezwaarschrift tegen het besluit van 24 november 2012. Bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het door de controleur opgemaakte rapport is gebleken dat er op het GBA-adres geen spullen van appellant zijn aangetroffen en dat op de kamer die als kamer van appellant is getoond veel spullen, waaronder wasgoed en speelgoed, lagen die toebehoorden aan de hoofdbewoner en zijn gezin.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het bezwaarschrift van 11 januari 2013 niet tijdig is ingediend.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bezwaar door de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Subsidiair is betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen veroordeling in de kosten van bezwaar heeft uitgesproken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolgde artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van 10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts is in dit artikel bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.2.1.
Zoals de Raad uit andere zaken bekend is en zoals ter zitting nog door de minister is toegelicht, hanteert de minister de vaste gedragslijn dat wanneer een belanghebbende, in een geval zoals het onderhavige, een zienswijze indient naar aanleiding van het voornemen van de minister om een boete op te leggen, die zienswijze mede wordt aangemerkt als bezwaarschrift tegen de herziening, tenzij separaat tegen de herziening bezwaar is gemaakt. Deze, ook in deze zaak door de minister gevolgde, gedragslijn is in overeenstemming met de in vaste rechtspraak van de Raad neergelegde regel dat geschriften van een burger door een bestuursorgaan naar hun juridische strekking moeten worden beoordeeld.
4.2.2.
Het besluit waarbij de uitwonendenbeurs van appellant is herzien is gedateerd
24 november 2012. Op 17 december 2012 heeft appellant een (voorlopige) zienswijze ingediend tegen het voornemen van de minister van 10 december 2012 om een boete op te leggen, welke zienswijze op 11 januari 2013 is aangevuld.
4.2.3.
De rechtbank is er bij haar beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar van uitgegaan dat dat bezwaar was ingediend op 11 januari 2013. De rechtbank is daarmee ten onrechte voorbijgegaan aan de als (tijdig ingediend) bezwaarschrift te duiden brief van appellant van 17 december 2012, waarop de brief van 11 januari 2013 een aanvulling was. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft bepaald voor de in bezwaar gemaakte kosten geen bespreking.
4.2.4.
Wat is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit beoordelen.
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het enkele feit dat op het GBA-adres geen spullen van hem zijn aangetroffen en dat een derde deze niet heeft getoond, niet betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat hij daar niet woonde. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een enkele, eenmalige controle geen grondslag biedt voor de getrokken conclusie.
5.2.
De verklaring van de buurvrouw, de waarneming van de controleur, de overige in de rapportage vermelde gegevens en de gemaakte foto’s kunnen, bezien in samenhang met elkaar, de conclusie van de minister dragen dat aannemelijk is dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn GBA-adres woonde. Uit wat appellant naar voren heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat de minister er ten onrechte van is uitgegaan dat niet aannemelijk is dat appellant op zijn GBA-adres woonde. Appellant heeft bij brieven van 19 april 2013 en 16 mei 2013 nadere bewijsstukken aangekondigd, maar deze stukken zijn niet ingezonden. De niet nader onderbouwde stelling van appellant dat tijdens een enkele eenmalige controle verkregen informatie niet voldoende zou (kunnen) zijn om daaruit conclusies te trekken vindt geen steun in de rechtspraak van de Raad.
5.3.
Wat is overwogen in 5.2 betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant, die voor het hoger beroep worden gesteld op € 490,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 490,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK