ECLI:NL:CRVB:2015:1893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
15 juni 2015
Zaaknummer
13-5185 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met een leverinfectie en bijkomende hartklachten. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en was op 14 september 2010 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 11 september 2012 geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had deze beslissing in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 3 december 2012, met mond- en speekselklierklachten en psychische klachten. Na onderzoek door een bedrijfsarts concludeerde deze dat appellant niet ongeschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WIA waren vastgesteld. Het Uwv weigerde vervolgens verdere uitkering op grond van de ZW.

In hoger beroep betoogde appellant dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, vooral met betrekking tot zijn psychische klachten. Hij overhandigde brieven van zijn huisarts en psychiater ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen aanwijzingen waren dat appellant niet in staat was om ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te verrichten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv zorgvuldig tot stand was gekomen en voldoende was gemotiveerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5185 ZW
Datum uitspraak: 12 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 augustus 2013, 13/2439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Cornelis, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als assistent bedrijfsleider in de horeca. Op
14 september 2010 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met een leverinfectie en nadien bijkomende hartklachten. Bij besluit van 16 november 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2012, waarin het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant per 11 september 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4564, het beroep van appellant tegen het besluit van 16 november 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Vervolgens heeft appellant zich, wederom vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de WW ontving, op 3 december 2012 opnieuw ziek gemeld, met mond- en speekselklierklachten, nadien was tevens sprake van bijkomende psychische klachten. In het kader van de Ziektewet (ZW) heeft appellant op 29 januari 2013 het spreekuur van een bedrijfsarts van het Uwv bezocht. Na onderzoek is deze arts tot de conclusie gekomen dat er geen afwijkingen aan de mond en kaak zijn te vinden en dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant depressief is. Vervolgens heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat appellant niet ongeschikt is te achten voor de functies die voor hem in het kader van de eerdere beoordeling op grond van de Wet WIA passend zijn bevonden en is hij per diezelfde datum hersteld verklaard. Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het Uwv met ingang van diezelfde datum verdere uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
1.3.
Na onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er mogelijk sprake is van een toename van klachten na de beoordeling in het kader van de Wet WIA, zonder dat dit leidt tot een toename van de beperkingen. Ondanks de gecombineerde psychische en lichamelijke problematiek acht hij appellant in staat tot het uitvoeren van minstens één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies, omdat het gaat om psychisch weinig stresserend en fysiek niet zwaar belastend werk. Bij besluit van
25 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, de rapporten inconsistenties behelzen of niet concludent zijn. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek gedaan. Zij hebben onder meer alle medische stukken betrekking hebbend op de datum in geding in de beoordeling meegenomen en eigen lichamelijk en psychisch onderzoek gedaan. Bij dit onderzoek waren geen aanwijzingen voor een stemmingsstoornis. Met de door appellant in beroep overgelegde informatie van zijn behandelend psychiater, H. Koers, heeft hij geen twijfel gewekt aan de juistheid van de medische beoordeling. Het Uwv heeft appellant op goede gronden met ingang van 29 januari 2013 geschikt geacht voor zijn arbeid, te weten de in het kader van de Wet WIA geduide functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Er is met name onvoldoende rekening gehouden met zijn beperkingen voor arbeid als gevolg van de psychische klachten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn huisarts van 25 juli 2013 en van psychiater Koers van 4 september 2013 overgelegd. Ter zitting is aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet in lijn is geweest met het Verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2013, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
In dit geding staat centraal de vraag of de belastbaarheid van appellant op 29 januari 2013 zodanig was dat hij in staat was ten minste één van de in 2012 in het kader van de Wet WIA voor hem geselecteerde functies te verrichten.
4.3.
De door appellant in hoger beroep ingediende gronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die ook in beroep zijn aangevoerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van 17 oktober 2013, met verwijzing naar het rapport van de bedrijfsarts en zijn rapport in bezwaar, uiteengezet waarom de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens van zijn huisarts en psychiater niet leiden tot de vaststelling dat de psychische belasting in de geduide functies de psychische belastbaarheid van appellant te boven gaat. Daarbij wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat het in het kader van de ZW van belang is of appellant met zijn beperkingen in staat kan worden geacht om minstens één van de geduide functies te verrichten. Deze arts heeft gekeken naar de beperkte eisen die bij de geduide functies aan het persoonlijk en sociaal functioneren worden gesteld en mede gezien zijn eigen onderzoeksbevindingen geen reden gezien om aan te nemen dat appellant met zijn klachten van depressieve aard (hetzij als gevolg van een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, hetzij als gevolg van een depressieve stoornis per datum in geding) niet in staat zou zijn om minstens één van de geduide functies te verrichten. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze visie. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven.
4.4.
Met verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3737), waarin is geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen niet van toepassing zijn bij een beoordeling in het kader van de ZW, stelt de Raad vast dat de ter zitting aangevoerde grieven betrekking hebbend op het Verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis geen doel treffen.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. van Wijk

NK