ECLI:NL:CRVB:2015:1893
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met een leverinfectie en bijkomende hartklachten. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en was op 14 september 2010 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 11 september 2012 geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had deze beslissing in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 3 december 2012, met mond- en speekselklierklachten en psychische klachten. Na onderzoek door een bedrijfsarts concludeerde deze dat appellant niet ongeschikt was voor de functies die eerder in het kader van de WIA waren vastgesteld. Het Uwv weigerde vervolgens verdere uitkering op grond van de ZW.
In hoger beroep betoogde appellant dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, vooral met betrekking tot zijn psychische klachten. Hij overhandigde brieven van zijn huisarts en psychiater ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen aanwijzingen waren dat appellant niet in staat was om ten minste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te verrichten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv zorgvuldig tot stand was gekomen en voldoende was gemotiveerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.