ECLI:NL:CRVB:2015:1915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-3905 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 7 april 2010 ziek meldde vanwege nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 13 februari 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 april 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante werd ongeschikt geacht voor haar laatstelijk verrichte arbeid, maar geschikt voor andere passende functies. Op 13 juli 2012 meldde zij zich opnieuw ziek vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, waarna haar een ZW-uitkering werd toegekend.

Op 21 augustus 2012 beëindigde het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2012, omdat zij per die datum geschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid, zijnde de functies waarvoor zij in het kader van de Wet WIA geschikt was bevonden. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende beperkingen waren aangenomen, met name ten aanzien van hoofdbewegingen, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar chronisch pijnsyndroom.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden appellante geschikt had geacht voor haar arbeid. De Raad concludeerde dat er voldoende medische onderbouwing was voor de beslissing van het Uwv en dat appellante in staat was om de in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen reden was voor het inschakelen van een deskundige voor nader onderzoek. De uitspraak werd gedaan op 17 juni 2015.

Uitspraak

13/3905 ZW
Datum uitspraak: 17 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juni 2013, 12/6617 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, werkzaam als huishoudelijk medewerkster, heeft zich op 7 april 2010 ziek gemeld wegens nek- en schouderklachten.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 4 april 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante ongeschikt is voor haar laatstelijk verrichte arbeid, maar geschikt voor passende functies.
1.3.
Appellante heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op
13 juli 2012 opnieuw ziek gemeld, waarna aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
1.4.
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft het Uwv het recht op ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2012 beëindigd, omdat zij per die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde de functies waarvoor zij in het kader van de Wet WIA geschikt is bevonden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
11 oktober 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat vanwege haar nekklachten onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, in het bijzonder ten aanzien van hoofdbewegingen. Daartoe voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het aspect van het chronisch pijnsyndroom en de daarmee samenhangende beperkingen, zoals vermeld in de brief van neuroloog W. Hoefnagels van 17 december 2012. De door appellante ingeschakelde verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn heeft haar in de fase van het hoger beroep alsnog lichamelijk onderzocht, waarvan de bevindingen - hypermobiliteit en instabiliteit van de nek - vermeld staan in het verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van 28 augustus 2013. Appellante verwijst mede naar de brieven van neurochirurg Hallaert van 16 december 2010 en 17 februari 2011, waarin wordt gesproken over uitgesproken cervicarthrose
.Nu er sprake is van artrose in de nek, een vastgezet onderste deel van de nek, hypermobiliteit dan wel instabiliteit van de nek en een overdreven spieraanspanningspijn in de nek, dient een beperking ten aanzien van nekbewegingen aangenomen te worden, mede uit preventief oogpunt. Voorts is appellante daardoor beperkt voor het hanteren van lichte voorwerpen en dienen met betrekking tot de rug verdergaande beperkingen aangenomen te worden. Appellante verzoekt om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. In reactie op het in hoger beroep door appellante overlegde onderzoeksverslag van verzekeringsarts Klijn verwijst het Uwv naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 oktober 2013.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist, gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteld verklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
In dit geval geldt als “zijn arbeid” ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies van verkoper groothandel (SBC-code 317012), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220).
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante op 27 augustus 2012 op goede gronden geschikt heeft geacht voor haar arbeid. Op grond van de medische gegevens is met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2012,
16 januari 2013 en 12 april 2013 inzichtelijk en overtuigend door het Uwv gemotiveerd dat appellante wel beperkingen had, maar dat deze beperkingen geen belemmering vormden voor appellante om per 27 augustus 2012 (ten minste één van) de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 oktober 2013 inzichtelijk gemotiveerd dat, ook indien appellante beperkt zou zijn ten aanzien van hoofdbewegingen en de overige door verzekeringsarts Klijn in zijn verslag van 28 augustus 2013 genoemde beperkingen, appellante in staat was voornoemde functies te vervullen. Daarbij is van belang dat neuroloog Hoefnagels in zijn brief van 17 december 2012 na neurologisch onderzoek constateert dat de bewegingen van de nek normaal zijn en dat er geen neurologische afwijking/verklaring is voor de pijnklachten van appellante. Dat appellante wegens het chronisch pijnsyndroom en haar rugklachten niet in staat zou zijn tot het verrichten van haar arbeid, is daarom medisch onvoldoende onderbouwd.
4.4.
Het geheel van beschikbare gegevens brengt de Raad tot het oordeel dat er voor het Uwv voldoende basis was om appellante op de datum in geding, 27 augustus 2012, geschikt te achten tot het verrichten van haar arbeid. Voor het inschakelen van een deskundige voor nader onderzoek is dan ook geen reden.
4.5.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Bij deze uitspraak is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M. Crum

NK