In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 7 april 2010 ziek meldde vanwege nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 13 februari 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 april 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante werd ongeschikt geacht voor haar laatstelijk verrichte arbeid, maar geschikt voor andere passende functies. Op 13 juli 2012 meldde zij zich opnieuw ziek vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, waarna haar een ZW-uitkering werd toegekend.
Op 21 augustus 2012 beëindigde het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 augustus 2012, omdat zij per die datum geschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid, zijnde de functies waarvoor zij in het kader van de Wet WIA geschikt was bevonden. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende beperkingen waren aangenomen, met name ten aanzien van hoofdbewegingen, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar chronisch pijnsyndroom.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden appellante geschikt had geacht voor haar arbeid. De Raad concludeerde dat er voldoende medische onderbouwing was voor de beslissing van het Uwv en dat appellante in staat was om de in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen reden was voor het inschakelen van een deskundige voor nader onderzoek. De uitspraak werd gedaan op 17 juni 2015.