ECLI:NL:CRVB:2015:1943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-6454 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 15 maart 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had zich ziek gemeld op 2 oktober 2008 vanwege psychische klachten en na een aantal medische onderzoeken was haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,26% per 15 maart 2011. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv niet geheel tegemoet kwam aan het beroep van appellante. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2011 juist waren. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 14 november 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, terwijl het beroep tegen het besluit van 7 maart 2014 ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep vergoed tot een bedrag van € 980,- en het door appellante betaalde griffierecht van € 159,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/6454 WIA, 14/2098 WIA
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
5 november 2013, 11/5396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. van den Berg, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als zorgregisseur voor 28 tot 32 uur per week. Zij heeft zich met ingang van 2 oktober 2008 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
17 september 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 september 2010 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Dat besluit was onder meer gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) gedateerd 1 september 2010, waarin appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn vermeld. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 15 maart 2011 gemeld dat haar gezondheid met ingang van die datum is verslechterd vanwege toegenomen psychische klachten. Na een medisch onderzoek heeft de verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat de beperkingen van appellante voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd na haar eerdere ziekmelding ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en dat deze beperkingen zijn toegenomen. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen per 5 juli 2011 opgenomen in de FML van 5 juli 2011. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar beperkingen geschikt is te achten voor passende voorbeeldfuncties waarbij geen relevant verlies aan verdiencapaciteit optreedt. Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 maart 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juli 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek de conclusies van de verzekeringsarts gevolgd. De door appellante overgelegde informatie van de longarts, waaruit blijkt dat er een normalisering van de polygrafische parameters was vastgesteld, is sturend en maatgevend geweest. De informatie van haar behandelend osteopaat van 30 september 2011 en psycholoog van 1 november 2011 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep congruent met de vermelde beperkingen. Bij besluit van 14 november 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de medische beoordeling op zorgvuldige wijze is verricht en dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd hoe zij tot de vaststelling van de beperkingen zijn gekomen. Appellante heeft geen nieuwe relevante medische gegevens over haar medische belastbaarheid per datum in geding overgelegd. Aan het feit dat appellante heeft vermeld dat haar klachten in 2012 en ook daarna verder zijn toegenomen, kan in deze procedure geen betekenis worden gehecht, nu thans uitsluitend de medische situatie rond 15 maart 2011 aan de orde is. De stelling ter zitting dat alle klachten van appellante al in maart 2011 aanwezig waren, is niet onderbouwd en leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is voorts van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 maart 2012 voldoende heeft toegelicht dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en de functies geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft, onder verwijzing naar hetgeen in bezwaar en beroep is gesteld, in hoger beroep aangevoerd dat zij met haar beperkingen niet in staat is om de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het hoger beroepschrift en na een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar van 7 maart 2013 (lees: 2014, bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 15 maart 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 40,26%.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroep van appellante geacht mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2 en om die reden in de beoordeling van de Raad betrokken.
4.2.
Nu met bestreden besluit 2 appellante alsnog een WGA-uitkering is toegekend, waarbij het percentage van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,26%, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.3.
Bestreden besluit 2 rust op dezelfde medische grondslag als bestreden besluit 1. Ten aanzien daarvan heeft de rechtbank terecht overwogen dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen in de FML van 5 juli 2011 neergelegde beperkingen. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht, appellante gezien en aanleiding gezien informatie op te vragen bij de behandelend longarts. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 5 juli 2011 overwogen dat uit de informatie van de longarts is te destilleren dat de belastbaarheid van appellante is gewijzigd ten opzichte van de FML van 1 september 2010, met name op het aspect cognitief functioneren, ten aanzien waarvan, ondanks het feit dat er een normalisering van de polygrafische parameters was vastgesteld, zwaardere beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar overgelegde medische informatie betrokken bij zijn beoordeling en overwogen dat deze informatie congruent is met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Er is geen medische reden om af te wijken van het oordeel van die verzekeringsarts. Op basis van het dagverhaal en de bevindingen bij het onderzoek zijn er geen argumenten voor het geven van een urenbeperking. Gezien de inhoud van de medische stukken die de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken is er bij de Raad geen twijfel gerezen over haar oordeel daarover. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op haar medische situatie op de datum in geding.
4.4.
Bestreden besluit 2 is genomen naar aanleiding van de gronden in hoger beroep. Aan dit besluit ligt het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 maart 2014 ten grondslag. Uitgaande van de juistheid van de FML wordt geoordeeld dat de functies die naar aanleiding van het hoger beroep van appellante aan het bestreden besluit 2 ten grondslag zijn gelegd - te weten schadecorrespondent met SBC-code 516080, samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar met SBC-code 267050 en machinebediende inpak- verpakkingsmachine met SBC-code 271093 - in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 maart 2012 en 3 maart 2014, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2014 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 159,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V. van Rij

NK