In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 15 maart 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante had zich ziek gemeld op 2 oktober 2008 vanwege psychische klachten en na een aantal medische onderzoeken was haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,26% per 15 maart 2011. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in deze zaak.
De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv niet geheel tegemoet kwam aan het beroep van appellante. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2011 juist waren. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 14 november 2011 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, terwijl het beroep tegen het besluit van 7 maart 2014 ongegrond werd verklaard.
De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep vergoed tot een bedrag van € 980,- en het door appellante betaalde griffierecht van € 159,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.