ECLI:NL:CRVB:2015:1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
14-1437 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant. Appellant, die op 14 juni 2009 uitviel als heftruckchauffeur, had in 2011 geen recht op een uitkering op basis van de Wet WIA vastgesteld, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een ziekmelding op 6 augustus 2012, werd hem een ZW-uitkering toegekend. Op 5 februari 2013 concludeerde een verzekeringsarts dat appellant met ingang van 5 maart 2013 geschikt was voor een van de functies die in het kader van de Wet WIA waren geselecteerd. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering per 5 maart 2013.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 5 februari 2014. In hoger beroep stelde appellant dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat de rechtbank vooringenomen was. De Raad oordeelde echter dat zowel het Uwv als de rechtbank zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen bewijs was van vooringenomenheid. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met K. de Jong als griffier.

Uitspraak

14/1437 ZW
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 februari 2014, 13/3238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/6688 plaatsgehad op 7 april 2015. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. R. Küҫükünal, advocaat en T. Cetinkaya, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 14 juni 2009 uitgevallen voor zijn werk als heftruckchauffeur voor 39,38 uur per week. Per 13 juni 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hierna heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit die laatste situatie heeft appellant zich op 6 augustus 2012 ziek gemeld omdat hij in het ziekenhuis is opgenomen met urogenitale klachten. In verband hiermee is aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant is op 5 februari 2013 door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. Deze arts is, na eigen onderzoek en op basis van informatie van de behandelend artsen, tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 5 maart 2013 geschikt kan worden geacht voor één van de in 2011 in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig met ingang van 5 maart 2013 (datum in geding) het recht op ziekengeld beëindigd.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Om tot een inzichtelijk beargumenteerd belastbaarheidsoordeel per 5 maart 2013 te komen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een expertise verzocht aan J.K. van der Veer, psychiater. Op 13 mei 2013 heeft deze psychiater een rapport opgesteld naar aanleiding van het onderzoek op 26 april 2013. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 14 mei 2013 geconcludeerd dat uit het expertiserapport naar voren komt dat geen psychiatrische stoornis kon worden vastgesteld en dat dit geheel overeenkomstig de informatie van de behandelaar van appellant is. De geselecteerde functies betreffen eenvoudige, psychisch niet te stresserende functies. Ook lichamelijke beperkingen weerhouden appellant niet om minstens één van de geselecteerde functies te verrichten. Bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door appellant overgelegde informatie niet tot het oordeel leidt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de klachten van appellant hebben onderschat.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat in strijd met het motiveringsbeginsel geen dan wel onvoldoende acht is geslagen op zijn beperkingen. Ten onrechte zijn de gegevens afkomstig van S. Gülsaҫan, psychiater, door de rechtbank terzijde geschoven. Appellant heeft voorts gewezen op de vooringenomen houding van de rechtbank en nadere informatie met betrekking tot Gülsaҫan overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een
WIA-uitkering. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA. Voor appellant zijn in het kader van de Wet WIA onder meer de functies medewerker kleding en textielreiniging, expeditiemedewerker, medewerker tuinbouw en productiemedewerker textiel, geen kleding, geselecteerd.
4.3.
De Raad ziet aanleiding allereerst een oordeel te geven over de stelling van appellant dat het Uwv zowel als de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven. Zowel het Uwv als de rechtbank hebben alle beschikbare gegevens bij de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen hun oordeel over de gezondheidssituatie van appellant hebben gevormd door andere dan medische argumenten. Evenmin is gebleken dat de uitspraak van de rechtbank op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen dan wel niet concludent is. De Raad wijst er op dat appellant zelf in hoger beroep informatie over de maatregelen die ten aanzien van Gülsaҫan zijn genomen heeft ingebracht. De rechtbank beschikte niet over die informatie.
4.4.
Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De verzekeringsartsen hebben appellant gezien en lichamelijk onderzocht. Tevens is rekening gehouden met de uitvoerige informatie in het dossier, waaronder die van diverse opvolgende behandelaars. Daarbij heeft de Raad betrokken dat appellant op de zitting van de rechtbank heeft gezegd dat hij niet bij S. Gülsaҫan in behandeling is maar bij diens collega drs. S.W. Hofman. Het schrijven van Hofman van
27 augustus 2012 is ook bij de beoordeling door de verzekeringsartsen betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot het oordeel moeten leiden dat hij op de datum in geding als gevolg van psychische klachten meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Hij moet dan ook in staat zijn geweest één van de in 4.2 genoemde functies te vervullen.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K. de Jong

JL