ECLI:NL:CRVB:2015:1995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
14-1200 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 30 juni 2000 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Diemen, omdat er twijfels waren gerezen over de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit volgde na een onderzoek door de Sociale Recherche, dat leidde tot de conclusie dat appellante samen met haar ex-echtgenoot O een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank voor zover deze was aangevochten. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellante en O in de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

14/1200 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 januari 2014, 13/1663 en 13/3911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Walker. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 juni 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante is tot 12 oktober 1999 gehuwd geweest met [naam] (O). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [naam kind 1] en [naam kind 2]. Appellante stond samen met [naam kind 2] sinds 8 mei 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). O stond tot 21 oktober 2011 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] maar is met ingang van die datum uitgeschreven en naar een onbekende bestemming vertrokken.
1.2.
Naar aanleiding van door het college verrichte onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan een andere dochter van appellante, [naam dochter], verleende bijstand is bij het college twijfel gerezen omtrent de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Gelet hierop heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld. Hierbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen en observaties verricht, appellante verhoord en haar dochters [naam kind 2] en [naam kind 1] en drie buurtbewoners als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 januari 2013 de bijstand van appellante met ingang van 8 mei 2008 in te trekken. Bij besluit van 26 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 januari 2013 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand van appellante met ingang van 21 oktober 2011 wordt ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sindsdien met O een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de periode na 10 augustus 2012 en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de periode van 21 oktober 2011 tot 10 augustus 2012, in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat is komen vast te staan dat O op
10 augustus 2012 naar Ghana is vertrokken waardoor hij niet langer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat O in de periode van
21 oktober 2011 tot 10 augustus 2012 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Uit de stukken is, behalve voor de periode van waarnemingen van 12 tot en met 15 juli 2012, slechts gebleken dat hij regelmatig op het uitkeringsadres was. De getuigenverklaringen maken, in onderlinge samenhang bezien, in onvoldoende mate aannemelijk dat O ook in de aan de waarnemingen voorafgaande periode daar zijn hoofdverblijf heeft gehad. Daarnaast mag het feit dat appellante tijdens haar verhoor door de sociale recherche heeft gezwegen niet worden aangemerkt als bewijs. Bovendien had de rechtbank bij haar overwegingen moeten betrekken dat bij de zitting geen tolk aanwezig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 21 oktober 2011 tot
10 augustus 2012.
4.2.
De vraag ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante en O in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat appellante en O met elkaar gehuwd zijn geweest en uit de relatie kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of O en appellante hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en O in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Hiervoor is het volgende van belang.
4.6.
Uit het rapport van de sociale recherche van 5 december 2012 en een aanvullend proces verbaal van bevindingen van 11 november 2013 blijkt dat in de periode van 12 juli 2012 tot en met 15 juli 2012 door de sociale recherche, met behulp van een technisch hulpmiddel (videoapparatuur), gedurende 24 uur per dag waarnemingen zijn verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Hieruit komt onder meer naar voren dat O dagelijks op verschillende tijden, alleen danwel samen met appellante of kinderen, is waargenomen terwijl hij de woning verliet dan wel met een sleutel weer binnenging. Ook is gezien dat beiden de woning verlieten en na enige tijd ieder met een volgeladen boodschappenwagen de woning weer binnengingen. Niet gebleken is dat O ’s avonds of ’s nachts de woning verliet en ’s morgens weer terugkwam.
4.7.
Dat O de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres volgt verder uit de verklaringen die [naam kind 1] en [naam kind 2] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Daarbij heeft [naam kind 1], onder andere, verklaard dat haar vader niet bij haar moeder woont maar vanaf het moment dat haar moeder op het uitkeringsadres woont wel vaak daar is. Sinds 2010 is hij vaker bij haar moeder. Zij heeft tevens verklaard dat haar vader vaak langere tijd naar Ghana gaat, maar bij terugkomst weer terugkeert naar het adres van haar moeder en dat spullen van haar vader, zoals kleding, in de woning van haar moeder liggen. Volgens haar is haar vader vaak bij haar moeder omdat hij geen eigen huis meer heeft, vanwege zijn kinderen en omdat hij vaak zorgt voor de kinderen van [naam dochter], die eveneens aan de [naam straat] woont. [naam kind 2] heeft verklaard dat haar vader sinds 2010 vaker bij haar moeder komt, gemiddeld vier dagen per week, en ook af en toe blijft slapen.
4.8.
De verklaringen van [naam kind 1] en [naam kind 2] worden ondersteund door de verklaringen van drie omwonenden van het uitkeringsadres. De drie omwonenden herkennen O van een hen getoonde foto als hun buurman en hebben allen verklaard dat hij daar sinds het gezin er is komen wonen, heeft gewoond. Voor zover appellante de betrouwbaarheid van deze verklaringen in twijfel trekt, bestaat hiervoor geen grond. De verklaringen van deze omwonenden komen voort uit eigen waarneming en zien op de feitelijke woonsituatie in de hier te beoordelen periode. Bovendien stemmen deze verklaringen overeen met de verrichte waarnemingen en de verklaringen van [naam kind 1] en [naam kind 2] en zijn tijdens de doorzoeking van het uitkeringsadres diverse bescheiden op naam van O aangetroffen. Gelet hierop behoeft de vraag of de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan het feit dat appellante tijdens haar verhoor heeft gezwegen en hetgeen appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd geen bespreking meer.
4.9.
Het college heeft, gelet op wat onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen, terecht aangenomen dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met O heeft gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend.
4.10.
Dit betekent dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante in de in geding zijnde periode in te trekken.
4.11.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en H.G.H. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD