ECLI:NL:CRVB:2015:2078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
13-6142 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld met pijnklachten aan de rechterarm en rechterschouder, en later ook met rugklachten. Bij het einde van de wachttijd op 21 februari 2012 werd appellante als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, waardoor zij geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA had. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens op 7 januari 2013 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv oordeelde dat zij per die datum geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Het Uwv heeft dit besluit bevestigd na een zorgvuldige beoordeling van de medische informatie.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er sprake was van verergering van haar klachten, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van appellante opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet ongeschikt was voor haar arbeid. De nieuwe ziekmelding van appellante in oktober 2013 had betrekking op andere klachten en kon niet worden gebruikt om de eerdere beoordeling te herzien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had geoordeeld dat appellante met ingang van 7 januari 2013 niet ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6142 ZW
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013, 13/5133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. P.J.W. de Water, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellante en haar gemachtigde, zijn met voorafgaande schriftelijke kennisgeving, niet ter zitting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 23 februari 2010 is zij uitgevallen met pijnklachten van de rechterarm en rechterschouder. Nadien manifesteerden zich tevens rugklachten en spanningsklachten. Bij einde van de wachttijd, 21 februari 2012, is voor appellante geen recht ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 14 september 2012 ongegrond verklaard. Appellante is daarbij belastbaar geacht conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2011 en geschikt geacht voor de geduide functies van productiemedewerker, snackbereider (handmatig), magazijn- /expeditie- medewerker en inpakker (handmatig). Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 20 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:524) bevestigd.
1.2.
Op 7 januari 2013 heeft appellante zich vanuit de situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met rug- en schouderklachten. In verband hiermee is zij op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest, die haar, mede op basis van eigen onderzoek en de reeds voorhanden zijnde medische informatie, per
7 januari 2013 geschikt heeft geacht voor tenminste één van de in het kader van de Wet WIA geduide voorbeeldfuncties. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2013 vastgesteld dat appellante per 7 januari 2013 geen recht heeft op ziekengeld.
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2013
(bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onzorgvuldig te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van deze verzekeringsarts. De rechtbank heeft in haar uitspraak, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat als maatstaf geldt elk van de functies afzonderlijk die in het kader van de Wet WIA aan appellante zijn voorgehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat wanneer de functie van inpakker (handmatig) niet geschikt zou zijn geweest voor appellante er voldoende andere geduide functies resteren die appellante kan uitvoeren, zodat van ongeschiktheid voor het eigen werk geen sprake is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een verergering van de rugklachten, welke klachten uitstralen naar de bil en het bovenbeen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts en de behandelend neuroloog. Voorts heeft appellante gewezen op de reeds ingebrachte informatie van de anesthesioloog. Laatstgenoemde specialist is van mening dat, indien de dry-needling behandeling geen verbetering van de klachten oplevert, appellante niet in staat is om gedurende acht uur per dag inpakwerkzaamheden te verrichten. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met deze medische informatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv terecht als maatstaf arbeid ten minste één van de laatstelijk in het kader van de Wet WIA geduide functies heeft aangemerkt.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2013 blijkt dat de in bezwaar ingediende informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van anesthesioloog dr. C. Schultenkämper van 1 maart 2013 en van de neuroloog van 21 februari 2013, bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen. Mede op grond van deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat relevante veranderingen in de medische situatie van appellante ontbreken en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Er bestaat, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater drs. R.M. Dwarkasing van 2 december 2013 dateert van bijna een jaar na de datum in geding, 7 januari 2013. Uit deze informatie blijkt dat appellante op het inloopspreekuur is gezien en bij haar de diagnose van een matig-ernstig depressief beeld is vastgesteld. Uit deze informatie noch uit de overige beschikbare medische informatie kan worden afgeleid dat op de datum in geding, behoudens enkele spanningsklachten, reeds sprake was van depressieve klachten.
4.4.
Anders dan appellante stelt, kan uit de omstandigheid dat het Uwv een nieuwe ziekmelding per 1 oktober 2013 heeft geaccepteerd niet zonder meer volgen dat appellante ook per datum in geding meer beperkt zou moeten worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder een plan van aanpak, blijkt niet dat deze ziekmelding, zoals appellante stelt, betrekking heeft op dezelfde lichamelijke klachten waarmee zij zich per 7 januari 2013 heeft ziek gemeld. Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat de nieuwe ziekmelding vanwege depressieve klachten is gedaan.
4.5.
Met de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv op inzichtelijke wijze onderbouwd dat appellante niet ongeschikt moet worden geacht voor één van de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het Uwv op juiste gronden heeft geoordeeld dat appellante met ingang van 7 januari 2013 niet ongeschikt is voor haar arbeid. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

NK