ECLI:NL:CRVB:2015:2078
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-geduide functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld met pijnklachten aan de rechterarm en rechterschouder, en later ook met rugklachten. Bij het einde van de wachttijd op 21 februari 2012 werd appellante als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, waardoor zij geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA had. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens op 7 januari 2013 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv oordeelde dat zij per die datum geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Het Uwv heeft dit besluit bevestigd na een zorgvuldige beoordeling van de medische informatie.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er sprake was van verergering van haar klachten, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van appellante opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet ongeschikt was voor haar arbeid. De nieuwe ziekmelding van appellante in oktober 2013 had betrekking op andere klachten en kon niet worden gebruikt om de eerdere beoordeling te herzien.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op juiste gronden had geoordeeld dat appellante met ingang van 7 januari 2013 niet ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.