ECLI:NL:CRVB:2015:2158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-1124 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WAO-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2002 een WAO-uitkering ontving vanwege gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid door een amputatie van de linker duim en chronische pijnklachten, had in 2011 gemeld dat haar gezondheid was verslechterd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2007. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 11 mei 2015 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Ze voerde aan dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was en dat haar posttraumatische dystrofie niet voldoende was meegewogen. Het Uwv daarentegen stelde dat de diagnose niet automatisch leidde tot toegenomen beperkingen en dat de algehele verslechtering van appellantes gezondheid niet kon worden toegeschreven aan de eerder vastgestelde beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aaneengeschakelde periode van vier weken was waarin sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen op de relevante data waren toegenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/1124 WAO
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 januari 2014, 13/51 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W. Nass, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is met ingang van 11 maart 2002, wegens haar beperkingen in verband met gedeeltelijke amputatie van de linker duim en chronische pijnklachten, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 25 september 2006 ingetrokken, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Appellante heeft op 22 september 2011 gemeld dat bij haar per 20 maart 2008,
14 mei 2009, 24 augustus 2011 en 23 september 2011 sprake is van een verslechterde gezondheidstoestand en toegenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid. Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante op geen van voornoemde data recht bestaat op een WAO-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van die welke zijn vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
24 januari 2007. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek door zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij besluit van 20 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan dat besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest en dat overtuigend is gemotiveerd dat geen sprake is van een aaneengesloten periode van vier weken, waarin sprake is geweest van een toename van de beperkingen ten opzichte van de beperkingen, neergelegd in de FML van 24 januari 2007. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben rekening gehouden met de diagnose posttraumatische dystrofie. Het stellen van die diagnose betekent niet zonder meer dat sprake is van toegenomen beperkingen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van
6 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1713, heeft de rechtbank overwogen dat niet uit de enkele benaming van een ziekte of aandoening kan worden afgeleid in welke mate deze ziekte of aandoening beperkingen met zich brengt. Het vaststellen van beperkingen vergt steeds een op de betreffende persoon toegesneden individuele verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen terecht hebben vastgesteld dat de rug-, heup- en beenklachten verband houden met een andere ziekteoorzaak dan die in verband waarmee appellante tot 25 september 2006 een uitkering heeft ontvangen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen zijn er ten onrechte aan voorbij gegaan dat appellante toegenomen beperkingen ervaart als gevolg van haar posttraumatische dystrofie. Voorts is naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het stellen van de diagnose posttraumatische dystrofie niet zonder meer betekent dat sprake is van toegenomen beperkingen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkingen ondervindt als gevolg van diverse andere gezondheidsproblemen. Daarvan is niet vastgesteld dat deze dezelfde ziekteoorzaak hebben als de duimklachten, maar, gelet op de algehele verslechtering van de gezondheid als gevolg van posttraumatische dystrofie, kan niet uitgesloten worden dat dat het geval is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De diagnose posttraumatische dystrofie past bij de in 2006 vastgesteld beperkingen. De algehele verslechterde gezondheid van appellante is niet toe te rekenen aan een toename van de reeds in 2007 vastgestelde beperkingen.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellante op grond van artikel 43a van de WAO aanspraak heeft op een uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid, gedurende vier weken na 28 maart 2008, 14 mei 2009, 24 augustus 2011 en 23 september 2011, de data waarop naar de mening van appellante sprake is van een verslechterde gezondheidstoestand. Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering na een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante, in essentie, dezelfde gronden naar voren gebracht als de gronden die zij ook bij de rechtbank heeft aangevoerd. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en dat overtuigend is gemotiveerd dat geen sprake is van een aaneengesloten periode van vier weken, waarin sprake is geweest van een toeneming van de beperkingen ten opzichte van de beperkingen, neergelegd in de FML van 24 januari 2007. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de heup-, rug- en beenklachten niet uit dezelfde ziekteoorzaak voortkomen, wordt onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep geen stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan dit oordeel. De Raad verwijst voorts naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze volledig. Appellante heeft in hoger beroep niet met objectieve medische stukken aannemelijk gemaakt dat zij op de data in geding meer beperkingen had dan door het Uwv in 2007 is aangenomen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M. Crum

NK