ECLI:NL:CRVB:2015:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
3 juli 2015
Zaaknummer
13-3039 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werkneemster die eerder als cateringmedewerkster werkzaam was. De werkneemster was sinds 6 oktober 2008 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv had op 13 september 2010 vastgesteld dat zij recht had op een WGA-uitkering, maar na een nieuwe melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 15 augustus 2011, heeft het Uwv op 1 november 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Appellante, de werkgever, was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de werkneemster in aanmerking moest komen voor een IVA-uitkering, omdat haar beperkingen structureel en blijvend zouden zijn.

De rechtbank Rotterdam oordeelde in de eerdere uitspraak dat het Uwv voldoende onderbouwing had gegeven voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet als duurzaam kon worden aangemerkt. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had aangetoond dat er een redelijke kans op verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster bestond. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid moet berusten op een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de individuele verzekerde.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3039 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2013, 12/2633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft tevens als partij deelgenomen [naam (ex)werkneemster], wonende te [woonplaats] (ex)werkneemster
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.T. Meijhuis hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft [naam (ex)werkneemster] (ex-werkneemster) schriftelijk meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen. Werkneemster heeft daarbij toestemming verleend haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015. Namens appellante is
mr. Meijhuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is laatstelijk bij appellante werkzaam geweest als catering medewerkster voor 35 uur per week. Op 6 oktober 2008 is zij uitgevallen wegens beperkingen als gevolg van psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft werkneemster op
13 augustus 2010 onderzocht en vastgesteld dat zij aanzienlijk psychisch beperkt is en de beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 augustus 2010. Voorts acht de verzekeringsarts een urenbeperking aan de orde. De verwachting is dat de functionele mogelijkheden op lange termijn wezenlijk zullen verbeteren. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat werkneemster ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 69,58%.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster met ingang van 4 oktober 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.4.
Werkneemster heeft zich op 15 augustus 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op 31 oktober 2011 vastgesteld dat werkneemster wegens aanwijzing opname vanaf eind augustus 2011 niet belast kon worden met arbeid en volledig arbeidsongeschikt was met ingang van 1 juli 2011. De verzekeringsarts heeft het niet uitgesloten geacht dat de functionele mogelijkheden in de toekomst zullen verbeteren.
1.5.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van
4 september 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.6.
In bezwaar tegen het besluit van 1 november 2011 heeft appellante aangevoerd dat de beperkingen van werkneemster structureel en blijvend zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij het rapport van 7 maart 2012 van Ergatis Arbeid en Gezondheid ingezonden.
1.7.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft werkneemster gezien op het spreekuur en haar behandelaar gevraagd naar de prognose. Voorts heeft deze verzekeringsarts het dossier bestudeerd en het rapport van Ergatis. Vervolgens heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts voldoende duidelijk heeft gemaakt dat er binnen afzienbare termijn een redelijke kans op verbetering van het persoonlijk en sociaal functioneren van werkneemster was.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond verklaard.
2.1
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en daarbij het standpunt herhaald dat werkneemster in aanmerking moet worden gebracht voor IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat partijen verschillen van mening over de vraag of per de datum in geding een redelijke of goede verwachting bestond dat verbetering van de belastbaarheid na het eerstkomende jaar kon worden verwacht.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geweest en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om het eerder ingenomen verzekeringsgeneeskundig standpunt te herzien. Doorslaggevend is dat hij erop wijst dat het niet gaat om actuele beperkingen - er is immers sprake van volledige arbeidsongeschiktheid - maar om de redelijke kans op verbetering, welke redelijke kans kan worden afgeleid uit de feitelijk al ingezette verbetering in het persoonlijk en sociaal functioneren en in het ontstaan van perspectief op behandeling die verdere verbetering kan opleveren.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd. Volgens appellante is verbetering van de belastbaarheid van werkneemster niet te verwachten, onder meer omdat gebleken is dat therapieën geen verbetering hebben opgeleverd. Appellante stelt zich onveranderd op het standpunt dat werkneemster in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of de arbeidsongeschiktheid van werkneemster met juistheid met ingang van 4 september 2011 is beoordeeld en of deze arbeidsongeschiktheid met ingang van die dag moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat zij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van de nu toegekende WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRvB:2009:BH1896, heeft de Raad overwogen dat bij de vraag of sprake is van duurzaamheid als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 4 van de Wet WIA, het gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Deze beoordeling dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 mei 2014 (ECLI:NL:CRvB:2014:1729) geoordeeld dat bij de vraag of de bij werknemer vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, slechts verbeteringen van de belastbaarheid van werknemer die van invloed zijn op zijn mogelijkheden tot verrichten van arbeid relevant zijn.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet als duurzaam kon worden aangemerkt, wordt onderschreven. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 april 2012 bij de behandelaar van werkneemster heeft geïnformeerd naar de prognose en de eventuele verbetering van de functionele mogelijkheden. Uit het rapport van GGZ van 22 november 2011, waarin het beloop is beschreven van de klinische behandeling van 1 september 2011 tot en met 2 december 2011, is deze verzekeringsarts gebleken dat de werkneemster is aangemeld voor trajectbehandeling, waarbij gekeken gaat worden naar het opstarten van vrijwilligerswerk. Er wordt niet aangestuurd op steunend structurerend lange termijn behandelcontact of een ontslag uit behandeling. Omdat de gegeven nazorg na de klinische opname verder effect kan sorteren kan niet de conclusie worden getrokken dat vast staat dat de situatie van werkneemster niet kan verbeteren. Ook in een tweetal reacties in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er de nadruk op gelegd dat gebleken is dat werkneemster op de datum in geding behandelbaar was en dat
re-integratie niet blijvend buiten zicht was.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.J. van Gendt

HD