ECLI:NL:CRVB:2015:2260
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 24 augustus 2005 bijstand, maar heeft in de periode van 6 februari 2012 tot 21 september 2012 geen informatie verstrekt over kasstortingen op haar bankrekening. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 22 januari 2013 besloten de bijstand van appellante met ingang van 29 november 2012 in te trekken, omdat het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld. Dit besluit werd later gedeeltelijk herzien, maar de herziening en terugvordering van de bijstand leidde tot een geschil.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de herziening van de bijstand pas met het besluit van 3 april 2013 was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van 27 februari 2013 een besluit tot herziening van de bijstand bevatte. De Raad concludeerde dat het hoger beroep slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden vernietigd. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover niet was beslist op het bezwaar gericht tegen het besluit tot herziening van 3 april 2013.
De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door de stortingen van haar vader niet te melden, waardoor zij ten onrechte teveel bijstand had ontvangen. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2015.