ECLI:NL:CRVB:2015:2262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
14-1379 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de buitenbehandelingstelling van een aanvraag voor bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 6 maart 2013 een aanvraag ingediend, maar heeft niet tijdig de gevraagde stukken overgelegd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag op 15 april 2013 buiten behandeling gesteld, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft aangevoerd dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om aan te tonen dat zijn opgave onjuist is. Hij heeft ook gesteld dat hij niet in staat was om de gevraagde bewijsstukken te overleggen vanwege zijn financiële situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant onvoldoende verifieerbare gegevens heeft overgelegd om aan te tonen dat hij in zijn levensonderhoud kon voorzien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er onduidelijkheid bestond over de bedrijfsvoering van appellant en zijn inkomsten.

De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid op de aanvrager rust en dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1379 WWB
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2014, 13/4167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
dr. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 maart 2013 heeft appellant zich gemeld om een aanvraag in te dienen voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij brief van 18 maart 2013 heeft het college appellant verzocht uiterlijk op 1 april 2013 de in die brief genoemde stukken te overleggen.
1.3.
Appellant heeft op 25 maart 2013 een aantal stukken overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 15 april 2013 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft niet voor
1 april 2013 alle gevraagde bewijsstukken overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 14 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2013 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag. Het college wijst de aanvraag af op de grond dat appellant niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Zijn financiële situatie is onvoldoende duidelijk en niet kan worden vastgesteld dat hij tot de doelgroep van de WWB behoort. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd. Hij heeft tegenstrijdige en onaannemelijke verklaringen afgelegd over de inkomsten uit zijn eigen onderneming en de wijze waarop hij, sinds hij geen inkomen uit arbeid heeft, in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien.
1.6.
Op 19 november 2013 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting is geschorst opdat appellant zijn stelling dat hij voorafgaand aan de aanvraag voor bijstand niet heeft geleefd van klussen met stukken kan onderbouwen.
1.7.
Appellant heeft op 3 december 2013 stukken overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om aannemelijk te maken dat een opgave van een aanvrager onjuist is of dat hij tekortschiet in het aandragen van gegevens die zijn bijstandbehoevendheid onderbouwen. Voor de bewijsopdracht om te onderbouwen dat appellant niet heeft geleefd van klussen, zoals de rechtbank heeft opgedragen, bestaat geen redelijke grond. Verder heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden waarin appellant verkeerde met betrekking tot het aanleveren van bewijsmiddelen. Appellant beschikte langdurig niet over inkomen. Hij kon daarom geen schuldhulpverlening aanvragen en geen boekhoudkundige hulp krijgen. Hij was dan ook niet in staat de belastingaanslagen in overeenstemming met de werkelijkheid te brengen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de dag waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 maart 2013 tot en met 14 juni 2013.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
In het geval van appellant houdt de in 4.1 omschreven bewijslast in dat hij aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens dient aan te tonen op welke wijze hij in de maanden voorafgaand aan de aanvraag en in de periode van de aanvraag tot het bestreden besluit van 14 juni 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en of hij inkomsten uit zijn onderneming heeft genoten op enig moment.
4.4.
Appellant heeft weliswaar stukken betreffende zijn financiële situatie overgelegd en een toelichting verstrekt, echter dit is onvoldoende om de door het college geconstateerde onduidelijkheden weg te nemen. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat met betrekking tot de onderneming van appellant (nog steeds) niet duidelijk is of sprake was van een bedrijfsvoering en een omzet en dat gelet daarop onduidelijk is of appellant inkomen had en in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
4.5.
Appellant heeft bij de aanvraag verklaard dat hij heeft geleefd van klussen, welke hij verrichte voor zijn bedrijf. Later heeft hij verklaard dat dit niet klopt en dat zijn bedrijf niet van de grond is gekomen, hij er nooit iets aan heeft verdiend en dat hij sinds 2001 geen werk heeft gehad. Aan deze verklaring wordt echter niet die betekenis toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Immers, uit de omschrijving van stortingen op de overgelegde bankafschriften van de rekening van appellant en van [naam C], de beweerdelijke zoon van appellant, is onder meer vermeld “bonnen badkamer” en “zolder, buitendeuren, gipsplaten, isolatie, etc”, hetgeen duidt op het verrichten van klussen. Uit de verklaring van 3 maart 2013 van [naam C] blijkt dat appellant ook kon beschikken over de rekening van eerstgenoemde. Verder wijzen de door appellant overgelegde belastingaangiften uit 2010 en 2011 in de richting van het voeren van een bedrijf door appellant. De stelling van appellant dat deze aanslagen onjuist zijn, omdat het gaat om een door de Belastingdienst geschat inkomen en niet om een weergave van de werkelijke inkomsten, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
De omstandigheid dat appellant geen hulp kreeg bij het beheren van zijn financiën vormt geen aanleiding om te concluderen dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting kon voldoen. Het is aan hem om de benodigde gegevens aan het college te verstrekken. Bovendien heeft de rechtbank hem hiertoe nogmaals in de gelegenheid gesteld door het onderzoek ter zitting te schorsen en aan te geven welke gegevens nog noodzakelijk waren. Dat appellant de gevraagde informatie niet kon overleggen komt voor zijn rekening.
4.7.
Aangezien appellant deels onjuiste en deels onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan is niet vast te stellen of appellant in de hier te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat de onder 3 genoemde gronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD