ECLI:NL:CRVB:2015:2328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-6009 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid en afwijzing nieuwe aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds 22 december 1999 arbeidsongeschikt is. Appellante had eerder een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat zij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Na een verzoek in 2011 om haar situatie opnieuw te beoordelen, heeft het Uwv haar aanvraag opnieuw afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn eerdere besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende nieuwe informatie had aangedragen die haar aanvraag kon onderbouwen. De door haar ingediende medische gegevens en verklaringen werden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd. De Raad bevestigde dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen en dat de rechtbank de beslissing van het Uwv terecht in stand had gelaten. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om nieuwe feiten aan te dragen, wat niet was gebeurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 juli 2015
13/6009 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 september 2013, 12/2267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Pothast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk voltijds werkzaam als teamsecretaresse, is op
22 december 1999 voor haar werk uitgevallen in verband met een prikkelbare darm. Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het Uwv appellante bericht dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat zij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 10 mei 2011 heeft appellante het Uwv verzocht te bezien of zij recht heeft op een WAO-uitkering. Appellante heeft daarbij gesteld dat zij sinds 22 december 1999 doorlopend arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellante afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft vermeld en dat zij daarom niet terugkomt van het besluit van
30 januari 2001.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 16 februari 2012 bezwaar gemaakt, stellende dat zij zowel darm- als psychische klachten heeft en dat deze met elkaar samenhangen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische gegevens vanaf 1999 overgelegd.
1.5.
Het Uwv heeft, na weging van de beschikbaar gekomen gegevens door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij beslissing op bezwaar van 6 augustus 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het oordeel in het besluit van 16 februari 2012 over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb gehandhaafd en heeft tevens overwogen dat artikel 43a van de WAO in dit geval toepassing mist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het aan appellante is om nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. De rechtbank is van oordeel dat zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellante ten tijde van het onderzoek bij de verzekeringsarts op 16 november 2000 genoegzaam bekend waren en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door appellante geen nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan het Uwv aanleiding had moeten zien het in rechte onaantastbare besluit van 30 januari 2001 te heroverwegen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder inzending van een verslag van F. Kok,
GZ-psycholoog van 5 juli 2006, haar standpunt gehandhaafd dat zij arbeidsongeschikt is gebleven en geen arbeid kan verrichten. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat haar psychische klachten niet op waarde zijn geschat.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift gereageerd op het in 3.1 vermelde verslag en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing door de bestuursrechter van het bestreden besluit naar aanleiding van het bezwaar tegen de beslissing op die aanvraag.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Het Uwv heeft beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van zijn besluit van 30 januari 2001 en heeft bij het bestreden besluit tevens beoordeeld of er aanspraak bestaat op grond van artikel 43a van de WAO, maar heeft de aanvraag van appellante niet ook voor de toekomst onderzocht. Er zijn echter voldoende gegevens beschikbaar om tot een eindoordeel te komen.
4.4.
Ter ondersteuning van het verzoek om haar arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen heeft appellante ingezonden een huisartsverslag over de periode van december 1999 tot
15 juni 2001, gegevens van haar huisarts over de jaren 2003 en 2004, een overzicht van haar medicijngebruik over de jaren 2006 en 2007, een schrijven verzonden op 3 februari 2012 van C.A. Wientjes, MDL-arts naar aanleiding van een colonoscopie op 3 februari 2012 en een verklaring van haar voormalige huisarts van 28 maart 2012 dat appellante in zijn praktijk was ingeschreven in de periode eind 2005 en 2006 en in die periode antidepressiva gebruikte in verband met een depressieve stoornis.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat wat appellante ter onderbouwing van haar aanvraag en haar bezwaar naar voren heeft gebracht, niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De door appellante in de bezwaarfase ingezonden informatie bevat, in het bijzonder, voor zover deze betrekking heeft op de jaren 1999 tot en met 2001, ook geen gegevens die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de herhaalde aanvraag is ingediend. Deze informatie heeft immers ook na nadere beoordeling door het Uwv niet tot een andere conclusie als in het besluit van
30 januari 2001 geleid. De overige door appellante ingezonden informatie ziet op perioden waarin appellante niet meer verzekerd was voor de WAO.
4.6.
Voor het beroep van appellante op de Wet Amber wegens toegenomen klachten wijst de Raad op zijn uitspraak van 28 februari 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AV3353) volgens welke artikel 43a ziet op de situatie dat een verzekerde na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken niet geschikt is tot het verrichten van het eigen werk en dat vervolgens een theoretische schatting heeft plaatsgevonden. Appellante is reeds voor het verstrijken van de wachttijd geschikt voor de maatgevende arbeid geacht en wordt dan ook niet geacht te behoren tot de doelgroep waarop de bescherming van artikel 43a WAO ziet.
4.7.
Het Uwv mocht de aanvraag van appellante dan ook afwijzen en het besluit op de aanvraag na bezwaar handhaven. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) M. Crum

NK