ECLI:NL:CRVB:2015:2335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-140 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de afwijzing van een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 juni 2010. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 2 mei 2014 vastgesteld dat er geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek aan het besluit ten grondslag was gelegd. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden, waaruit blijkt dat appellante in staat wordt geacht meer dan 75% van het maatgevende loon te verdienen. Appellante heeft betoogd dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend, met name in verband met de diagnoses fibromyalgie en Asperger. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden tot zijn besluit is gekomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard, maar het beroep tegen een ander besluit van het Uwv gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met behoud van de rechtsgevolgen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.470,-.

Uitspraak

13/140 WAJONG, 13/6544 WWAJ
Datum uitspraak: 10 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
28 november 2012, 11/209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 2 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1548) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 7 juli 2014 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden. Hierop heeft appellante haar zienswijze gegeven.
Het Uwv en appellante hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan, verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad verwijst tevens naar de in de tussenuitspraak in 5.2 tot en met 5.3.5 gegeven overwegingen, leidend onder andere tot het oordeel dat aan besluit 2 ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag was gelegd.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv onder meer een rapport van
26 september 2014 van verzekeringsarts bezwaar en beroep G.P.J. Kanter ingezonden. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verslag gedaan van zijn bevindingen van het door hem op 2 september 2014 verrichte medische onderzoek.Hij heeft te kennen gegeven dat in alle beschikbare gegevens geen aanwijzingen worden gevonden die erop duiden dat de gezondheidstoestand van appellante in de periode van 29 april 2009 tot de datum in geding
1 juli (lees: juni) 2010 is gewijzigd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen, dat de huisarts niet op de hoogte was van de omstandigheid dat door GGNet de diagnose Asperger is gesteld en dat de klachten en beperkingen voortvloeiende uit de hypermobiliteit reeds bekend waren.
3. Namens appellante is gewezen op een brief van psycholoog drs. E. Last, verbonden aan GGNet van 29 mei 2012, waarin melding is gemaakt van de diagnose Asperger. Verder heeft appellante brieven van reumatoloog dr. J.M. van Woerkom van 3 november 2014 ingezonden, waarin melding is gemaakt van de sinds de jeugd van appellante bestaande hypermobiliteit en van het chronische karakter van de klachten van fibromyalgie. Naar de Raad ter zitting is gebleken stelt appellante zich op het standpunt dat op grond van de diagnoses fibromyalgie en Asperger aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen voor het verrichten van arbeid dan waarvan het Uwv is uitgegaan, en dat appellante daarbij doelt op de aspecten concentratie en doelmatig handelen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het Uwv heeft met het rapport van 26 september 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek van besluit 2 hersteld. Appellante heeft haar stelling dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 april 2009 onvoldoende rekening is gehouden met de bij haar bestaande beperkingen onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de hypermobiliteit wordt overwogen dat in de FML van 29 april 2009 diverse beperkingen zijn aangenomen voor deze problematiek. Zo is appellante beperkt geacht voor trillingsbelasting en voor een groot aantal aspecten in de categorie dynamische handelingen en is zij aangewezen geacht op gewrichtsontlastende werkzaamheden. Ook met de pijnklachten, die met de hypermobiliteit verband houden, heeft de verzekeringsarts rekening gehouden. De omstandigheid dat deze pijnklachten door de reumatoloog als fibromyalgie gediagnosticeerd zijn maakt de beoordeling niet anders, omdat uit die enkele diagnose niet voortvloeit dat dit een wijziging brengt in de vaststelling van de beperkingen van appellante. Ten aanzien van de psychische problematiek geldt dat appellante onder meer beperkt is geacht voor stressvolle situaties en moeite heeft probleemsituaties te hanteren en adequaat op spoedeisende gebeurtenissen te reageren. Zij is aangewezen geacht op werkzaamheden zonder grote tijdsdruk en op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s. Conflictsituaties dienen vermeden te worden. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden dat hiermee de belastbaarheid van appellante is overschat. Dat de reumatoloog in 2012 de diagnose Asperger heeft gesteld betekent evenmin dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat in dit verband een beperking voor concentratie en doelmatig handelen aangenomen zou moeten worden. Niet alleen is niet gebleken dat appellante deze aspecten als klacht jegens de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen heeft gepresenteerd, maar ook overigens heeft appellante haar standpunt ter zake niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd. Dat de psycholoog in de brief van 29 mei 2012 melding maakt van een vaak slechte concentratie is daarvoor onvoldoende. Niet is gebleken dat dit bij onderzoek is vastgesteld. Bovendien heeft de psycholoog zijn mededeling genuanceerd, waar door deze gemeld wordt dat als iets appellante interesseert, zij zich daar volledig op kan focussen. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanknopingspunten zijn om de voor appellante vastgestelde beperking onvoldoende en/of onjuist te achten. Hierin ligt besloten dat geen aanleiding bestaat voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige. Evenmin is kunnen blijken van aanknopingspunten om, bij het licht van de aldus juist te achten FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet als voor appellant aan te merken. Het Uwv is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellante per
1 juni 2010 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat zij per die datum in staat kan worden geacht meer dan 75% te verdienen van het maatgevende loon.
4.3.
Met verwijzing naar overweging 5.2 van de tussenuitspraak komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gericht tegen besluit 1 niet slaagt.
4.4.
Aangezien eerst met het rapport van 26 september 2014 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek van besluit 2 is hersteld wordt het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 geheel in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv in de zaak met nummer 13/6544 te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op (3 x € 490,- =) € 1.470,- in verband met indiening van de gronden van het hoger beroep tegen besluit 2 en het driemaal bijwonen van een zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 november 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.470,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep in de zaak met nummer 13/6544 betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.W. Schuttel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt
sg