ECLI:NL:CRVB:2015:2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-6348 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft zich op 9 november 2012 gemeld voor bijstand en heeft op 13 november 2012 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college heeft appellante verzocht om aanvullende gegevens, maar zij heeft hier niet tijdig op gereageerd. Hierdoor heeft het college op 21 december 2012 de aanvraag afgewezen, omdat er onduidelijkheid bestond over de woonsituatie van appellante.

Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat zij de brief van het college pas na de deadline heeft ontvangen. Het college heeft echter vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat heeft geleid tot de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat appellante tijdens het intakegesprek heeft verklaard bij haar vriend te wonen, maar dat uit de bankafschriften blijkt dat zij voornamelijk in de omgeving van haar vriend in [S.] pintransacties heeft gedaan. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

13/6348 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 oktober 2013, 13/1475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Demeris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Voor appellante is verschenen mr. Demeris. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 9 november 2012 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 13 november 2012 heeft zij de aanvraag bij het college ingediend en heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Appellante stond sinds
31 oktober 2012 ingeschreven op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Zij heeft tot 3 november 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen van de gemeente Coevorden.
1.2.
Het college heeft appellante bij brief van 6 december 2012 in de gelegenheid gesteld nader genoemde gegevens, waaronder bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen en bewijsstukken van huurbetalingen, uiterlijk op 18 december 2012 in te leveren. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven, waarna het college bij besluit van 21 december 2012 de aanvraag van appellante heeft afgewezen.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij de brief van 6 december 2012 pas op
27 december 2012 heeft ontvangen. Het college heeft appellante vervolgens bij brief van
4 januari 2013 in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens uiterlijk 18 januari 2013 aan te leveren. Op 16 januari 2013 heeft het college de bankafschriften over de periode van
1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 ontvangen.
1.4.
Op grond van het uit de bankafschriften af te leiden pingedrag van appellante zijn twijfels gerezen omtrent haar woon- en leefsituatie. Tijdens een telefoongesprek op 16 januari 2013 heeft de klantmanager appellante gevraagd of zij in de gelegenheid is die middag te verschijnen voor een gesprek. Appellante heeft verklaard dat zij niet kan verschijnen, omdat zij buikklachten heeft en die dag thuis wil blijven. Ook de volgende dag kan zij niet komen. Gelet op deze mededeling heeft de klantmanager besloten diezelfde dag een huisbezoek af te leggen. De klantmanager heeft appellante niet thuis aangetroffen en heeft een zogenoemde belbrief achtergelaten op het opgegeven adres, waarin appellante wordt verzocht binnen twee werkdagen telefonisch contact op te nemen. Appellante heeft pas op 23 januari 2013 telefonisch contact opgenomen met de klantmanager.
1.5.
Bij besluit van 31 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan onduidelijkheid is blijven bestaan over haar woonsituatie en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zonodig te verifiëren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 november 2012 tot en met 21 december 2012.
4.3.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat door toedoen van appellante hierover onduidelijkheid is blijven bestaan. Appellante heeft tijdens het intakegesprek op 13 november 2012 verklaard dat zij nog bij haar vriend in [S.] woont. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat appellante vanaf medio november 2012 op het door haar opgegeven adres in [woonplaats] verblijft. Uit de overgelegde bankafschriften is echter gebleken dat appellante in de gehele te beoordelen periode slechts enkele pintransacties in de omgeving van Rotterdam heeft verricht en dat alle overige pintransacties elders, en dan met name in de omgeving van [S.], zijn gedaan. Appellante heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. De enkele verklaring dat zij meerdere keren naar [S.] is gereisd voor een bezoek aan de verloskundige en het ophalen van haar persoonlijke eigendommen komt niet aannemelijk voor en neemt de onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante niet weg. Voorts is van belang dat appellante op 16 januari 2013 niet is aangetroffen op het opgegeven adres, terwijl zij had aangegeven de hele dag thuis te zijn. De door appellante achteraf gegeven reden voor haar afwezigheid die dag, te weten een onverwacht bezoek aan haar zieke moeder in België, heeft zij niet met de door haar overgelegde stukken aannemelijk gemaakt. Hieruit is enkel af te leiden dat de moeder van appellante gezondheidsproblemen heeft, maar niet dat zich op 16 januari 2013 een onverwachte situatie heeft voorgedaan en evenmin dat appellante om die reden meerdere dagen in België diende te verblijven. Ten slotte wordt aan de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen van haar ex-partner en vriendinnen niet die betekenis gehecht die appellante daaraan wenst toe te kennen. Deze verklaringen, die geruime tijd na de te beoordelen periode zijn opgemaakt, zijn te weinig concreet en niet verifieerbaar.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft ten aanzien van haar woonsituatie. Daarmee is zij tekort geschoten in de op haar rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD