ECLI:NL:CRVB:2015:2351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
14-1187 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van onduidelijke woonplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht werd bevestigd. Appellant had op 15 januari 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college wees de aanvraag af op 22 maart 2013, met als reden dat appellant niet in Utrecht woonde. Appellant was ingeschreven op het adres van zijn vader in Utrecht, maar verklaarde dat hij vaak bij zijn moeder in Nieuwegein verbleef en dat zijn moeder zijn postadres was. Het college verklaarde het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond, omdat appellant tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn woonadres.

De rechtbank bevestigde de afwijzing van het college, waarop appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in Utrecht woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling van de woonplaats niet alleen afhangt van de inschrijving in de GBA, maar ook van concrete feiten en omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn woonplaats in Utrecht en dat het college terecht had geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het opgegeven adres woonde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 14 juli 2015.

Uitspraak

14/1187 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 februari 2014, 13/3648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Namens appellant is verschenen mr. Schröder. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 15 januari 2013 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 19 maart 2012 staat appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans de Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres van zijn vader, [adres] te [woonplaats].
1.2.
Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet in Utrecht woont.
1.3.
Bij besluit van 10 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn woonadres. Nu appellant heeft verklaard dat zijn kleding en spullen bij zijn moeder in Nieuwegein liggen, dat hij in februari en maart 2013 vaak bij zijn moeder heeft verbleven, haar adres tevens zijn postadres is, zijn moeder zijn administratie verzorgt en appellant geen huurcontract of bewijs van huurbetaling aan zijn vader heeft overgelegd, is voldoende aangetoond dat appellant in de te beoordelen periode niet in Utrecht woonachtig was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats in Utrecht had. Appellant heeft geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij bij zijn vader in Utrecht woont, maar dat hij in verband met de verbouwing van de woning van zijn vader tijdelijk regelmatig bij zijn moeder in Nieuwegein heeft verbleven. Ook heeft hij tijdens de verbouwing bij vrienden geslapen en soms op een matras in de verbouwde woning. Dat hij het adres van zijn moeder als postadres gebruikte en dat zijn moeder zijn administratie deed, wil niet zeggen dat hij bij zijn moeder woont. Het college heeft appellant niet gevraagd om huurbewijzen. Het college had een huisbezoek moeten afleggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 15 januari 2013 tot en met 22 maart 2013.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA. De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Dat betekent hier onder meer dat appellant aannemelijk moet maken dat hij in de te beoordelen periode feitelijk woonplaats had in de gemeente Utrecht.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college op grond van de verklaringen van appellant inzake zijn woon- en leefsituatie terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode woonplaats had op het opgegeven adres in de gemeente Utrecht. Appellant heeft op het aanvraagformulier van 13 maart 2013 vermeld dat hij bij zijn moeder woont, omdat het huis van zijn vader wordt verbouwd, wat ongeveer eind mei 2013 klaar zal zijn. Verder heeft hij in het aanvraagformulier aangegeven dat hij de bijstand wil ontvangen op de bankrekening van zijn moeder. Uit het dossier blijkt voorts dat appellant tijdens een gesprek op 6 februari 2013 heeft verklaard dat hij bij zijn vader in Utrecht staat ingeschreven, maar dat hij af en toe ook bij zijn moeder in Nieuwegein slaapt en haar adres als postadres gebruikt. Tijdens een gesprek op
13 februari 2013 heeft appellant verklaard dat hij thuis woont en binnenkort zal verhuizen en bij zijn vader zal gaan wonen. Naar aanleiding van deze verklaringen is appellant tijdens een gesprek op 20 maart 2013 nogmaals gevraagd naar zijn precieze woonsituatie. Appellant heeft daarop verklaard dat hij sinds ongeveer oktober 2012 bij zijn moeder in Nieuwegein woont. Op dit moment woont hij daar nog steeds en hij zal waarschijnlijk na de verbouwing in mei 2013 bij zijn vader in Utrecht gaan wonen. Vrijwel al zijn kleding en spullen staan bij zijn moeder in Nieuwegein.
4.5.
Gelet op de in 4.3 vermelde bewijslast ingeval van aanvragen om bijstand en de onder 4.4 genoemde feiten en omstandigheden, treft de beroepsgrond dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht geen doel. Het lag op de weg van appellant om zelf duidelijkheid te verschaffen over zijn woonplaats. Zijn eerst in bezwaar betrokken stelling dat hij juist bij zijn vader in Utrecht woont en één of twee keer per week bij zijn moeder in Nieuwegein slaapt, is daartoe onvoldoende, nu dit niet overeenkomt met zijn eerdere verklaringen en appellant deze stelling op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD