ECLI:NL:CRVB:2015:2479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
13-6826 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de medische geschiktheid van appellant met psychische en rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant per 7 september 2012 geschikt was voor zijn arbeid, ondanks zijn psychische en rugklachten. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij door zijn klachten niet in staat was de geduide functies te vervullen, omdat deze onvoldoende afwisseling boden in zitten, staan en lopen. Hij verwees naar een rapport van psychiater G.C. Zwartjes, waarin werd gesteld dat hij niet belastbaar was voor arbeid. Het Uwv had echter verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische toestand van appellant op een zorgvuldige manier hadden beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant ten tijde van de beoordeling in 2011 niet correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant per 7 september 2012 geschikt was voor de geduide functies en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 26 september 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet had doorlopen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, aangezien er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2015.

Uitspraak

13/6826 WIA
Datum uitspraak: 20 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2013, 13/702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere (verzekeringsgeneeskundige) stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.J.M. Cliteur, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is bekend met psychische klachten en rugklachten. Bij besluit van
15 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 27 november 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant met de bij hem bestaande beperkingen in staat is te achten een drietal functies te vervullen, te weten productiemedewerker industrie (assemblage medewerker B), wikkelaar/samensteller van elektronische apparatuur (wikkelaar (EWS)) en samensteller kunststof en rubberindustrie (productiemedewerker cleanroom). Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving per 29 september 2010 ziek gemeld in verband met toegenomen rugklachten. Aan appellant is in verband hiermee ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Voorts heeft het Uwv de ziekmelding van appellant beoordeeld in het kader van de artikelen 48 en 55 van de Wet WIA op grond waarvan een recht op WIA-uitkering later kan ontstaan. Bij besluit van 28 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
29 september 2010 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant met de bij hem bestaande beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2011, in staat is te achten een viertal voorbeeldfuncties te vervullen, waaronder de drie eertijds geduide functies. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
12 september 2011 ongegrond verklaard. Met de uitspraak van de rechtbank Breda van
19 maart 2012, waarbij het verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant ongegrond is verklaard, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2012 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 7 september 2012 beëindigd, omdat appellant weer in staat is zijn arbeid te verrichten.
1.5.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2012 vastgesteld dat voor appellant per 26 september 2012 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen.
1.6.
De tegen de besluiten van 4 en 5 september 2012 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld in verband met de bij appellant bestaande rugklachten en psychische klachten. Gelet op deze beperkingen en de toelichting van de arbeidsdeskundige is de rechtbank voldoende overtuigd dat appellant per 7 september 2012 geschikt is om zijn arbeid, te weten één van de in 2009 in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies, te verrichten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 26 september 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat appellant niet gedurende een periode van 104 weken aaneengesloten recht heeft gehad op ziekengeld als bedoeld in de ZW.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gevolg van rugklachten en psychische klachten niet in staat is de geduide functies te verrichten omdat deze functies onvoldoende afwisseling bieden in zitten, staan en lopen. Verder blijkt uit informatie van de door het Uwv geraadpleegde psychiater G.C. Zwartjes van 9 december 2013 dat appellant in het geheel niet belastbaar is voor arbeid. Ook het Uwv is deze mening toegedaan nu het Uwv appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht en hem met ingang van
5 juni 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering. Tot slot heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn indicatie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De rechtbank is bij de bepaling van de maatstaf arbeid terecht uitgegaan van de ten tijde van de herbeoordeling per 27 november 2009 geduide functies.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Uit de rapporten van 4 september 2012 en 6 december 2012 blijkt dat de verzekeringsarts op
31 juli 2012 bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien en heeft de voorhanden zijnde informatie van de behandelend psycholoog en orthopeed van appellant op kenbare wijze bij zijn beoordeling betrokken. Beide verzekeringsartsen hebben de medische toestand van appellant vergeleken met zijn belastbaarheid op 18 januari 2011, zoals omschreven in de FML. Alle door appellant ervaren klachten alsmede de gegevens van de psycholoog en orthopeed zijn onderdeel van de beoordeling geweest. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun rapporten op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat met de gestelde rugklachten en psychische klachten rekening is gehouden en dat er geen indicatie bestaat om op basis van ziekte of gebrek meer beperkingen aan te nemen dan reeds in 2011 in het kader van de WIA-beoordeling zijn aangenomen.
4.3.
Met betrekking tot het rapport van een psycholoog van 20 oktober 2010 dat is opgesteld in het kader van een beoordeling voor de WSW wordt overwogen dat de toelating tot de doelgroep van de WSW volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3496) geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zowel de aard als de doelstelling van de WSW en de ZW verzetten zich daartegen. Dat betekent echter niet dat aan (medische) gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen geen enkele betekenis toekomt. Voormeld rapport biedt echter geen grond voor het oordeel dat het Uwv de psychische beperkingen van appellant heeft onderschat nu de daarin vermelde verdergaande beperkingen mede zijn gebaseerd op psychosociale factoren en niet zijn gemotiveerd met een objectief medische onderbouwing.
4.4.
De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de door het Uwv geraadpleegde psychiater Zwartjes van 9 december 2013, waaruit blijkt dat appellant in augustus 2013 onder psychiatrische behandeling is gekomen, leidt niet tot een ander oordeel. Gewezen wordt in dit verband op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 maart 2014, waarin is geconcludeerd dat uit de informatie van de behandelend psychiater blijkt dat er in augustus 2013 sprake was van een recidief depressieve stoornis. Gelet op dit commentaar geeft de overgelegde informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde psychische beperkingen ten tijde hier in geding.
4.5.
Ook in de verzekeringsgeneeskundige gegevens die ten grondslag liggen aan de vaststelling van het recht van appellant op een IVA-uitkering met ingang van 5 juni 2015, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de beperkingen ten tijde in geding. Uit die medische gegevens blijkt overtuigend dat eerst ruim na de datum in geding sprake is van toename van klachten en de daaruit voortvloeiende ernstigere beperkingen.
4.6.
Nu vastgesteld moet worden dat er per 7 september 2012 geen sprake is van toename van beperkingen ten opzichte van de beperkingen ten tijde van een WIA-beoordeling in 2011, heeft het Uwv appellant per die datum terecht geschikt geacht voor ten minste één van de in 2009 in het kader van de Wet WIA geduide functies en het ziekengeld beëindigd. Hieruit volgt dat de medische geschiktheid van de functies en mogelijke overschrijdingen daarin van appellants belastbaarheid geen toelichting behoeven. De beroepsgrond dat de functies onvoldoende afwisseling bieden in zitten, staan en lopen slaagt dan ook niet.
4.7.
Ingevolge artikel 23 van de Wet WIA kan pas aanspraak op een WIA-uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Appellant is op 29 september 2010 ziek gemeld. Uit 4.6 volgt dat de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 7 september 2012 stand houdt. Nu in het kader van de
arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA zowel een medisch als arbeidskundig onderzoek is verricht en niet is gebleken dat appellant zich binnen vier weken na zijn hersteldverklaring per 7 september 2012 opnieuw ziek heeft gemeld, heeft het Uwv terecht geoordeeld dat geen sprake kan zijn van een voltooide wachttijd, zodat eveneens terecht is vastgesteld dat appellant per 26 september 2012 geen recht heeft op een
WIA-uitkering.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP