ECLI:NL:CRVB:2015:2540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
14/46 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een jonggehandicapte in het kader van de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, geboren in 1992, die een aanvraag om arbeids- en inkomensvoorziening had ingediend op grond van de Wet Wajong. Appellante had eerder, in 2011, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij 75% van het minimumloon kon verdienen. Na toegenomen klachten diende zij in 2012 opnieuw een aanvraag in, waarop het Uwv haar een uitkering toekende met ingang van 24 december 2012. Appellante was het niet eens met de ingangsdatum van de uitkering en ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, dat haar bezwaar ongegrond verklaarde.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat zij weliswaar volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad beoordeelde of het Uwv op juiste gronden had geoordeeld. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een medisch stabiele of verslechterende situatie en dat appellante niet voldeed aan de criteria voor duurzame arbeidsongeschiktheid zoals gedefinieerd in de Wet Wajong. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het recht op uitkering van appellante terecht niet eerder dan zestien weken na de aanvraag had vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de criteria die daarvoor gelden onder de Wet Wajong. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/46 WWAJ
Datum uitspraak: 20 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 november 2013, 13/2919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. H. Martens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1992, heeft op 1 juni 2011 een aanvraag om arbeids- en inkomensvoorziening ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) in verband met de op haar zeventiende levensjaar bestaande lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van
26 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante 75% van het minimumloon kan verdienen en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
27 oktober 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Wegens toegenomen klachten heeft appellante op 3 september 2012 een aanvraag op grond van de Wet Wajong ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 4 december 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 24 december 2012 een uitkering op grond van de Wet Wajong toegekend. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit, welk bezwaar betrekking heeft op de ingangsdatum van haar uitkering, is bij besluit van 27 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, gelet op de artikelen 2:15, tweede lid, en 2:39, eerste lid, van de Wet Wajong, de ingangsdatum van de arbeids- en inkomensondersteuning op juiste gronden heeft vastgesteld op 24 december 2012.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat door het Uwv ten onrechte is geconcludeerd dat op de datum van haar aanvraag van 3 september 2012 sprake was van volledige, maar niet van duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft al van jongs af aan te kampen met lichamelijke en psychische problemen, waarvoor zij eigenlijk altijd onder behandeling is geweest en tot nu toe is gebleven. Appellante blijft zeer kwetsbaar en moet voortdurend blijven zoeken naar een evenwicht dat wankel blijft. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij duurzaam en volledig arbeidsongeschikt dient te worden geacht, heeft appellante een brief overgelegd van 29 april 2015 van GGz Breburg, Werkplannen Wajong van 17 oktober 2014 en 1 mei 2015 van het Uwv en informatie van haar huidige en vorige huisarts. Voorts heeft appellante verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van
18 oktober 2012, die geen benutbare mogelijkheden bij appellante aannam.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv op juiste gronden heeft geoordeeld dat appellante weliswaar volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 2:4 van de Wet Wajong. Zoals ter zitting is besproken, beoogt appellante met haar gronden een beroep te doen op artikel 2:15, derde lid, onder a, van de Wet Wajong, waarin kort weergegeven is bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning ontstaat op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend indien de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In het geval van appellante is dat de datum
3 september 2012.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Volgens artikel 2:4, tweede lid, van de Wet Wajong wordt onder duurzame arbeidsongeschiktheid verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Onder een medische stabiele of verslechterende situatie wordt ingevolge artikel 2:4, derde lid, van de Wet Wajong, mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Het Uwv heeft terecht en op goede gronden appellante niet als duurzaam arbeidsongeschikt aangemerkt. Uit het rapport van 18 oktober 2012 van de verzekeringsarts volgt dat er bij appellante als gevolg van opname en dagbehandeling geen sprake was van benutbare mogelijkheden, die ertoe leidden dat zij ten tijde in geding niet geschikt was te achten voor algemeen geaccepteerde arbeid. Voorts had zij volgens de verzekeringsarts tijdelijk geen participatiemogelijkheden. Uit dit rapport en uit het rapport van 17 februari 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de reden om bij appellante geen benutbare mogelijkheden aanwezig te achten gelegen is in het feit dat zij door de opname en dagbehandeling niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en dat die reden (nog) niet zozeer gelegen is in de aard van de onderliggende problematiek. De door appellante ingezonden informatie van GGz Breburg en van de huisartsen bevestigt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de medische toestand van appellante ten tijde in geding door behandeling nog kon verbeteren, waarbij de Raad wijst op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2015. Uit de door appellante ingezonden Werkplannen Wajong is niet gebleken dat de daarin gelegen informatie betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Aldus heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde in geding niet verkeerde in een medisch stabiele of verslechterende situatie en dat evenmin sprake was van een blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Gelet op artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong heeft het Uwv het recht op uitkering van appellante dan ook terecht niet eerder dan met ingang van zestien weken na de datum van aanvraag vastgesteld.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. van Ravenstein

JL