ECLI:NL:CRVB:2015:2628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
14/1085 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-voorschotten na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als assistent manager werkte, was uitgevallen wegens rug- en psychische klachten en had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had hem een voorschot op deze uitkering toegekend, maar later vastgesteld dat hij niet recht had op een uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv vorderde de onverschuldigd betaalde voorschotten terug. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was. Appellant ging in hoger beroep, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen objectieve medische gegevens had overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in geschillen over arbeidsongeschiktheid en de terugvordering van uitkeringen.

Uitspraak

14/1085 WIA
Datum uitspraak: 17 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 januari 2014, 13/3934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Wiel, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als assistent manager voor 40 uur per week. Voor dit werk is hij op 7 december 2009 uitgevallen wegens rugklachten en psychische klachten. Appellant heeft op 22 augustus 2012 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Bij besluit van 29 augustus 2012 is hem met ingang van 1 augustus 2012 een voorschot toegekend.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2012 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van
5 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 13 december 2012 (besluit 2) heeft het Uwv de door appellant ontvangen voorschotten over de periode van
5 december 2011 (lees: 1 augustus 2012) tot en met 31 oktober 2012 tot een bedrag van in totaal € 3.338,85 bruto van hem teruggevorderd. Bij besluit van 10 januari 2013 (besluit 3) heeft het Uwv bepaald dat het totale teruggevorderde bedrag (inclusief loonheffing) van appellant wordt ingevorderd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3. Bij besluit van 24 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van dat onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft toegelicht waarom hij geen aanleiding heeft gezien appellant als gevolg van diens schouder-, nek- en rugklachten en psychische klachten meer beperkt te achten voor het verrichten van arbeid dan door de verzekeringsarts van het Uwv is vastgesteld. Die arts heeft erop gewezen dat de minimale degeneratieve afwijkingen van de nek en rug van appellant zijn klachten niet kunnen verklaren en dat de klachten van de rechterschouder volgens de orthopeed myogeen bepaald zijn. De rechtbank heeft voorts overwogen dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts van het Uwv dat appellants beperkingen van zijn rechterarm- en schouder niet wezenlijk zijn veranderd sinds de WIA-beoordeling in 2008. Appellant heeft niet met objectief medische stukken onderbouwd dat hij meer beperkingen heeft op dit punt dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv zijn psychische belastbaarheid heeft overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat er geen objectieve gegevens uit een neuropsychologisch onderzoek zijn die onderbouwen dat appellant cognitief disfunctioneert. Dat een revalidatiearts van Blixembosch heeft geschreven dat psychologisch testonderzoek psychische problematiek suggereert, doet hier niet aan af.
2.2.
De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft overleg gevoerd met de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts met betrekking tot de noodzaak voor appellant staan en lopen af te wisselen. De belastbaarheid wordt op dat aspect niet overschreden in de geselecteerde functies.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat, omdat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 5 december 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, het Uwv terecht de aan appellant betaalde voorschotten heeft teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt meer beperkingen te ondervinden in zijn lichamelijk en psychisch functioneren dan waar het Uwv in zijn besluitvorming vanuit gaat. Appellant heeft wel degelijk aangetoond dat hij forse bewegingsbeperkingen heeft aan onder meer zijn rug en zijn rechterarm, welke beperkingen door het Uwv onvoldoende zijn onderkend. Tevens zijn van de kant van appellant diverse medische rapporten ingebracht waaruit blijkt dat hij op cognitief en psychosociaal vlak ernstiger beperkt is. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De gronden van appellant in hoger beroep zijn, in essentie, dezelfde gronden als die welke hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze volledig. Appellant heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de bij hem vastgestelde beperkingen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 9 november 2012 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 24 juni 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht. Met betrekking tot het gevraagde diploma in de functies transportplanner en productieplanner acht de Raad in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat appellant daaraan voldoet door de combinatie van de door hem behaalde diploma’s, waaronder het diploma transportplanner. De Raad heeft enige twijfel voor wat betreft de opleidingseis voor boekhouder, maar het eventueel vervallen van deze functie heeft geen consequenties voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat moet worden vastgesteld dat het Uwv appellant vanaf 1 augustus 2012 onverschuldigd voorschotten op de WIA-uitkering heeft betaald. Er zijn geen afzonderlijke gronden tegen de beslissing tot terugvordering van de aan appellant verleende voorschotten gericht. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot deze beslissing wordt eveneens onderschreven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

JL