ECLI:NL:CRVB:2015:2753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
14 augustus 2015
Zaaknummer
14/1011 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering Wajong-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1992, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van het oordeel dat appellant in staat was om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. Appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, en voerde aan dat het maatmaninkomen ten onrechte was vastgesteld op het minimum(jeugd)loon.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen aanknopingspunten waren om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant moest mobiliseren om zijn klachten te verminderen en dat er geen evidente ernstige psychiatrie aan de orde was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek correct was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het maatmaninkomen van appellant terecht had vastgesteld op het minimum(jeugd)loon, aangezien appellant geen diploma had behaald van een beroepsgerichte opleiding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1011 WWAJ
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 januari 2014, 13/6955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Z. Benguedda, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1992, heeft op 31 oktober 2012 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Hierbij heeft hij vermeld dat hij klachten ervaart als gevolg van een lymfoedeem aan zijn linkerbeen. De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant onderzocht en beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
28 december 2012. Voorts heeft hij vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag
1 november 2011 is, omdat appellant in november 2011 wegens een ontsteking van zijn linkerbeen is opgenomen in het ziekenhuis. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft voorbeeldfuncties geselecteerd ter bepaling van het verdienvermogen van appellant. Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij met ingang van 1 november 2012 in staat is ten minste 75% van het minimumloon te verdienen.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft appellant onderzocht en heeft meer beperkingen opgenomen in een FML van 12 juli 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe voorbeeldfuncties geselecteerd. Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er sprake is van verminderde belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek en heeft een FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant moet mobiliseren om zijn klachten te verminderen. Meer beperkingen op locomotoor gebied zou herstelbelemmerend werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in de FML. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft voorts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De bedrijfsarts heeft in een door hem opgestelde FML van 30 oktober 2012 een beperking opgenomen op het aspect reiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit ten onrechte niet in de FML van 12 juli 2013 opgenomen. Verder is het maatmanloon ten onrechte vastgesteld op het wettelijk minimum(jeugd)loon voor 38 uur per week. Als appellant niet ziek was geworden, zou zijn salaris hoger zijn geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het maatmaninkomen is correct vastgesteld op het minimum(jeugd)loon. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van het Schattingsbesluit kan het maatmaninkomen hoger worden vastgesteld, indien een betrokkene een diploma heeft behaald van een beroepsgerichte opleiding voor een beroep waarvan het startsalaris ten minste anderhalf maal het wettelijk minimumloon bedraagt. Daarvan is hier geen sprake.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2013, waarin is vermeld dat de primaire verzekeringsarts forse beperkingen heeft aangenomen voor de locomotore activiteiten. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant moet mobiliseren om zijn klachten te verminderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts vermeld dat geen evidente ernstige psychiatrie aan de orde is. Desondanks heeft de primaire verzekeringsarts enkele beperkingen aangenomen als gevolg van de psychische klachten. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken zijn grotendeels stukken die reeds bekend waren bij het Uwv. De overige stukken bevatten geen medische informatie waaruit blijkt dat appellant niet in staat is de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten en zien ook overigens niet op de datum in geding. Dat de bedrijfsarts in zijn FML van 30 oktober 2012 meer beperkingen heeft aangenomen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan, bijvoorbeeld op het aspect reiken, betekent niet zonder meer dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze beperkingen had moeten opnemen in de FML van 12 juli 2013. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:762) is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts van het Uwv om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen en vast te leggen in een FML en is de verzekeringsarts daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts opgestelde FML. Ook is in die uitspraak overwogen dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de
re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen onjuist zijn weergegeven in de FML van 12 juli 2013.
4.2.
De door appellant nader ingediende medische stukken geven geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het advies van Salude van
22 april 2015, uitgebracht in het kader van de Participatiewet, worden weliswaar meer beperkingen aangenomen dan het Uwv in het kader van de Wet Wajong heeft gedaan, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht in zijn rapport van 30 juni 2015 opgemerkt dat die aangenomen beperking niet medisch onderbouwd worden. Ook de mededeling van verzekeringsarts H. Steenbergen dat de beperkingen in 2009 al aanwezig waren, is niet onderbouwd. Bovendien is het advies van Salude opgemaakt in april 2015 en is niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek gericht is op de situatie van appellant rond
1 november 2012, de datum in geding. De stukken van dermatoloog K.F. van Duinen van
20 februari 2015, psycholoog B.W.P. Damering van 25 juni 2015, de huisarts van 28 augustus 2012 en 25 juni 2015 en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 26 juni 2015 bevatten informatie die reeds bekend was bij het Uwv. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie ziet op de datum in geding.
4.3.
Volgens artikel 6, derde en vierde lid, van het Schattingsbesluit dient het maatmaninkomen voor de jonggehandicapte die geen inkomsten uit arbeid geniet, gesteld te worden op 108% van het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon per uur op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het maatmaninkomen van de jonggehandicapte wordt hoger gesteld, en ten minste op een bedrag gelijk aan anderhalf maal het bedrag dat voor de belanghebbende geldt als minimumloon per uur op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, indien de jonggehandicapte arbeidsongeschikt is geworden binnen één jaar onmiddellijk voorafgaande aan het behalen van een diploma, dan wel na het behalen van een diploma, aan een beroepsgerichte opleiding die opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalf maal het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Het Uwv heeft terecht het maatmaninkomen van appellant bepaald op het niveau van het minimum(jeugd)loon corresponderend met zijn leeftijd ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van het Schattingsbesluit. Het standpunt van appellant dat het maatmaninkomen hoger moet worden vastgesteld, omdat appellant waarschijnlijk een opleiding zou hebben voltooid als hij geen lymfoedeem had opgelopen, wordt niet gevolgd. Omdat appellant geen diploma heeft behaald van een beroepsgerichte opleiding, komt hij niet in aanmerking voor een hoger maatmaninkomen ingevolge artikel 6, vierde lid, van het Schattingsbesluit.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 21 januari 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van
18 juli 2013 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

NK