ECLI:NL:CRVB:2015:2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2015
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
14/433 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de noodzaak van herziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had in het verleden aanvragen ingediend voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening gehandicapten (Wajong), die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waren afgewezen. De appellant stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere besluiten van 1978 en 1982, maar de Raad oordeelde dat het Uwv niet had verzuimd om deze nieuwe feiten te beoordelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvragen konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat het Uwv ook had moeten beoordelen of herziening van de besluiten voor de toekomst aan de orde was, wat het Uwv had nagelaten. Hierdoor was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- diende te vergoeden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 augustus 2015
14/433 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 januari 2014, 13/2704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.H.M. Verstraten, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluiten van 4 december 1978 en 22 september 1982 heeft het Uwv geweigerd appellant, geboren [in] 1960, in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
1.2.
Op 27 december 2005 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening gehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van
8 maart 2006 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 5 april 2013 heeft appellant een aanvraag op grond van de
Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend.
1.4.
Bij besluit van 8 mei 2013 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn vermeld. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Het beeld van appellants fysieke belastbaarheid, zoals dat oprijst uit de bevindingen van de orthopedisch chirurg uit 2008 en de cardioloog uit 2011, wijkt in essentie af van het beeld dat de verzekeringsarts voor ogen had op 5 september 1978. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van 3 februari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL1958).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
,of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen.
4.2.
Het verzoek van appellant van 5 april 2013 strekt ertoe, zoals ter zitting door appellant is bevestigd, dat het Uwv terugkomt van de besluiten van 4 december 1978 en 22 september 1982, waarbij is geweigerd appellant met ingang van 12 mei 1978, toen hij 18 werd
,in aanmerking te brengen voor een AAW-uitkering. Het verzoek strekt tevens ertoe dat het Uwv voor de toekomst terugkomt van de in de besluiten van 4 december 1978 en 22 september 1982 neergelegde weigering een AAW-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het Uwv heeft uitsluitend beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van de besluiten van 4 december 1978 en 22 september 1982. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat wat appellant heeft vermeld bij zijn aanvraag van 5 april 2013 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb zijn. Daaraan doet niet af dat wat door appellant naar voren is gebracht, kan duiden op toegenomen beperkingen in de periode na de voor meergenoemde besluiten maatgevende tijdstippen. Evenmin is van belang of de prognose door de verzekeringsarts in zijn rapport van 5 september 1978 onjuist is gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 juli 2013 overtuigend gemotiveerd dat de in bezwaar overgelegde brieven van de orthopeed en cardioloog niet op de 18-jarige leeftijd van appellant betrekking hebben.
4.4.
Gezien het onder 4.2 overwogene, kan in deze zaak echter niet worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellant (tijdig) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld, die ertoe kunnen leiden dat hem alsnog met ingang van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een AAW-uitkering moet worden toegekend. Het Uwv had ook dienen te beoordelen of de aanvraag van appellant, voor zover betrekking hebbende op de toekomst, aanleiding kon zijn om terug te komen van de in de besluiten van 4 december 1978 en 22 september 1982 neergelegde weigering van een AAW-uitkering. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd deze beoordeling te verrichten, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.5.
Bezien moet worden of met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.Voor wat betreft de aanvraag van appellant voor zover betrekking hebbend op de toekomst, dus op de periode vanaf datum aanvraag, heeft appellant verwezen naar de in bezwaar overgelegde brief van de orthopedisch chirurg uit 2008 en de brief van de cardioloog van 5 december 2011. Het Uwv heeft bij brief van 16 april 2015 met juistheid uiteengezet dat de hierin vermelde bevindingen geen aanleiding geven tot een ander, voor appellant gunstiger besluit dan de besluiten van 4 december 1978 en 22 september 1982. Beslissend daarvoor is dat uit de brief van de orthopedisch chirurg niet afgeleid kan worden in hoeverre appellant op zijn 18e jaar beperkt was ten gevolge van zijn heupklachten en dat de in de brief van de cardioloog vermelde hartklachten ruim na de nu in geding zijnde data zijn ontstaan.
Dit leidt tot de conclusie dat, voor zover het gaat om het verzoek om voor de toekomst terug te komen op de besluiten uit 1978 en 1982, de aanvraag van appellant, indien daarop gemotiveerd zou zijn beslist, had moeten worden afgewezen. Aan appellant is terecht een uitkering op grond van de AAW onthouden. Het bestreden besluit kan daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep ter hoogte van € 980,- en in hoger beroep ter hoogte van € 980,-, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep ter hoogte van € 1.960,-;
- bepaalt dat van het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) K. de Jong

NK