ECLI:NL:CRVB:2015:2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
18 augustus 2015
Zaaknummer
14/454 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring beroep wegens te vroeg ingesteld beroep tegen het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellanten, die te vroeg beroep hadden ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas. Appellanten hadden op 19 augustus 2013 bijzondere bijstand aangevraagd, maar het college had niet tijdig beslist. Appellanten maakten bezwaar tegen het niet tijdig beslissen en dienden op 6 september 2013 een verzoek tot voorlopige voorziening in. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat appellanten niet hadden gewacht tot twee weken na de ingebrekestelling, zoals vereist volgens artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, oordelend dat appellanten te vroeg beroep hadden ingesteld en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen eerdere ingebrekestelling was. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/454 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 december 2013, 13/4421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E.M. Pommé, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellanten gesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 19 augustus 2013 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van griffierechten, brillen, een koelkast en het niet door de verzekeraar vergoede deel van kosten van de chiropractor. Bij brief van 30 augustus 2013 hebben appellanten het college verzocht per ommegaande een bedrag van € 1.253,08 voor onder meer de aangevraagde bijzondere bijstand over te maken.
1.2.
Op 3 september 2013 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 19 augustus 2013 (bestreden besluit). Bij op 6 september 2013 door de rechtbank ontvangen fax hebben verzoekers een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.3.
Bij besluiten van 9 september 2013 heeft het college bijzondere bijstand in de kosten van griffierechten en brillen toegekend. Bij brieven van 9 september 2013 heeft het college verzocht om aanvullende informatie met betrekking tot de kosten van de koelkast en de chiropractor. Bij besluit van 27 september 2013 heeft het college bijzondere bijstand toegekend in de kosten van een koelkast tot een bedrag van maximaal € 400,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het bezwaar van 3 september 2013 aangemerkt als een ingebrekestelling overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 14 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1392. De rechtbank heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van
6 september 2013 aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten voortijdig beroep hebben ingesteld. Zij hebben niet, overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met het instellen van beroep gewacht totdat twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld. Ook als de brief van 30 augustus 2013 zou worden aangemerkt als een ingebrekestelling - de bewoordingen van die brief duiden daar overigens niet op - zou het beroep voortijdig zijn ingediend. Van een nog eerdere ingebrekestelling is de rechtbank niet gebleken.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb dient op een aanvraag binnen een redelijke termijn te worden beslist. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
4.2.
Artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.”
4.3.
De rechtbank heeft het op 6 september 2013 ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aangemerkt als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Appellanten hebben die handelwijze van de rechtbank weliswaar bestreden, maar uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de gemachtigde van appellanten heeft verklaard dat de rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als zodanig kan aanmerken.
4.4.
Appellanten hebben op 19 augustus 2013 bijzondere bijstand aangevraagd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat van een eerdere ingebrekestelling dan bij het bezwaar van
3 september 2013 niet is gebleken. Anders dan door appellanten voorgestaan, kan de brief van 30 augustus 2013 niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. De brief bevat een dringend verzoek aan het college tot het lenigen van de financiële nood van appellanten. In deze brief hebben appellanten zich niet op het standpunt gesteld dat het college niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en er niet op aangedrongen dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat er ten tijde van het indienen van het als beroepschrift aangemerkte verzoekschrift nog geen twee weken waren verstreken na de dag waarop het college in gebreke was gesteld als vereist in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Appellanten hebben dus te vroeg beroep ingesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit ook het geval zou zijn indien ervan zou worden uitgegaan dat het college bij brief van 30 augustus 2013 in gebreke is gesteld.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Zwart

HD