ECLI:NL:CRVB:2015:2773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
18 augustus 2015
Zaaknummer
14/3592 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 8 juni 2012 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Delft startte een onderzoek naar zijn woonsituatie na signalen dat hij mogelijk niet op het opgegeven adres woonde. Tijdens een gesprek met appellant op 13 mei 2013 gaf hij aan dat hij slechts een kamer huurde en geen huissleutel had. Dit leidde tot een huisbezoek, waarbij werd vastgesteld dat er weinig persoonlijke bezittingen van appellant in de woning aanwezig waren. Het college concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde, en trok zijn bijstand per 14 mei 2013 in.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep betwistte appellant de rechtmatigheid van het huisbezoek en de conclusies van het college. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college een redelijke grond had voor het huisbezoek, gezien de omstandigheden van de woonsituatie. De Raad bevestigde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor de intrekking van de bijstand. Appellant's argumenten over zijn financiële situatie en taalvaardigheid werden niet overtuigend bevonden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/3592 WWB
Datum uitspraak: 11 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2014, 14/35 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.A. Mulder-van Mourik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 juni 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 18 maart 2013 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [Adres A] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Het college heeft daarvan via een zogenoemd DDS-signaal bericht ontvangen. Omdat op het uitkeringsadres naast appellant nog 4 volwassenen en een kind stonden inschreven en de woning op dit adres slechts twee slaapkamers heeft, is het college een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellant.
1.2.
In het kader van het onderzoek heeft het college op 13 mei 2013 een gesprek gevoerd met appellant. Appellant heeft tijdens dat gesprek onder andere het volgende verklaard:
"Ik heb een kamer. Ik betaal € 200,- per maand aan huur. Ik betaal deze huur contant. Ik ontvang geen betalingsbewijzen. Ik heb een bruine kast. In de kast heb ik kleding zoals een broek. Ik weet even niet hoeveel kleding ik in de kast heb. Ik weet ook niet of ik ondergoed in de kast heb liggen. (…) Ik heb geen huissleutel van de woning. (…) Ik eet altijd buiten en ik kook niet in de woning want ik kan niet koken. (…) Ik heb geen post in de woning. Als ik de post heb gelezen dan verscheur ik het en gooi deze post weg. (…) Ik heb (…) geen etenswaren in de woning liggen. Ik heb geen tandenborstel of tandpasta in de woning."
1.3.
In aansluiting op het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden aan de woning op het uitkeringsadres. In de door appellant aangewezen kamer stond een lichtbruine kledingkast. Tijdens het huisbezoek is appellant nogmaals gevraagd wat voor kleding er in de kast lag. Appellant kon daarvan geen beschrijving geven. Nadat de kast werd opengedaan, heeft appellant een paar truien aangewezen als zijnde van hem. In de kast lagen voorts enkele brieven en een paspoort. Deze waren niet van appellant. Het paspoort was van een medebewoonster.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 mei 2013, zoals gehandhaafd bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 14 mei 2013 in te trekken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant betwist dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek, omdat er minder belastende onderzoeksmethoden hadden kunnen worden ingezet. Bovendien hebben de betreffende rapporteurs appellant er niet op gewezen dat appellant hem niet hoefde binnen te laten.
4.1.2.
Deze grond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college een redelijke grond had voor het afleggen van een huisbezoek. Op grond van de omstandigheid dat de woning op het uitkeringsadres een driekamerappartement betreft waar ook vier andere volwassenen en een kind stonden ingeschreven en gelet op de door hem afgelegde verklaring, zoals weergegeven in 1.2, kon het college redelijkerwijs twijfelen of appellant wel op het uitkeringsadres woonachtig was. De verklaring van appellant kon niet met voor hem minder belastende effectieve onderzoeksmiddelen worden geverifieerd. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het huisbezoek onrechtmatig was omdat niet aannemelijk is geworden dat de rapporteurs appellant erop hebben gewezen dat hij niet verplicht was hen binnen te laten en hem ook niet duidelijk hebben gemaakt welke gevolgen het weigeren van toestemming voor de bijstandsverlening zou hebben. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek, gelet op de aanwezigheid van een redelijke grond, toch aan de besluitvorming ten grondslag konden worden gelegd, heeft appellant geen grond aangevoerd.
4.2.1.
Appellant voert voorts aan dat de stukken een onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Hij verkeerde in verband met een echtscheiding in moeilijke (financiële) omstandigheden en had niet meer dan de kleren die hij aan had.
4.2.2.
Anders dan appellant aanvoert, bieden de in 1.3 weergegeven bevindingen tijdens het huisbezoek voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant niet op het uitkeringsadres woonachtig was. De door appellant genoemde moeilijke omstandigheden maken dat niet anders. Die omstandigheden bieden geen verklaring voor het feit dat - anders dan de drie truien waarvan appellant heeft gezegd dat die van hem waren - in het geheel geen spullen van appellant in de woning lagen. Hierbij is van belang dat appellant al bijna twee maanden op het uitkeringsadres stond ingeschreven en hij bijstand ontving. Gelet daarop is zonder nadere toelichting - die ontbreekt - bijvoorbeeld niet duidelijk waarom zich in de woning in het geheel geen verzorgingsproducten, zoals een tandenborstel, van appellant bevonden, of waarom hij niet meer kleding had dan de kleding die hij aan had. Daar komt bij dat appellant desgevraagd ook niet kon aangeven wat er aan kleding in de kast op zijn kamer lag, zelfs niet dat daar in het geheel geen kledingstukken in lagen, anders dan de drie truien die zijn aangetroffen. De omstandigheid dat appellant tijdens een eerder bezoek aan de woning op 3 mei 2013, waarbij twee toezichthouders van het college door de hoofdbewoner waren binnengelaten, na ongeveer 10 minuten in de woning op het uitkeringsadres verscheen, doet geen afbreuk aan deze bevindingen.
4.3.1.
Appellant voert tot slot aan dat de rechtbank en het college onvoldoende rekening hebben gehouden met het feit dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst.
4.3.2.
Ook deze grond slaagt niet. Appellant heeft niet aangevoerd in welke zin rekening had moeten worden gehouden met het feit dat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst. Zoals de rechtbank heeft overwogen, geven de stukken er bovendien geen blijk van dat appellant niet in staat was om de door de rapporteurs gestelde vragen te beantwoorden. Daar komt bij dat appellant ook nadien is gebleven bij de verklaring die hij op 13 mei 2013, voorafgaand aan het huisbezoek, heeft afgelegd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 augustus 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD