ECLI:NL:CRVB:2015:2799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/1814 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan de orde zijn. Appellant ontving sinds 1 september 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Bij de toekenning werd zijn vrij te laten vermogen vastgesteld op € 3.796,43. Echter, uit een heronderzoek in november 2011 bleek dat appellant sinds 26 maart 2008 een auto op zijn naam had staan, met een waarde van € 8.500,-. Dit leidde tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

Het college heeft de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 26 maart 2008 tot en met 25 augustus 2008 en de terugvordering tot € 4.922,79, omdat appellant over vermogen beschikte dat boven het vrij te laten vermogen uitkwam. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn moeder de werkelijke eigenaar van de auto was en dat de registratie op zijn naam een misverstand was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het feit dat de auto op naam van appellant staat, de veronderstelling rechtvaardigt dat deze auto tot zijn vermogen behoort. Appellant slaagde er niet in om aan te tonen dat de auto niet tot zijn vermogen behoort, ondanks zijn argumenten over de eigendom en het gebruik van de auto door zijn moeder. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1814 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2014, 13/842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Namens appellant is verschenen [X.], gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.N.H.H. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 1 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Bij het toekenningsbesluit van 17 augustus 2005 heeft het college het resterende vrij te laten vermogen van appellant vastgesteld op
€ 3.796,43. Bij een heronderzoek in november 2011 is uit gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer gebleken dat sinds 26 maart 2008 een auto met het [kenteken] (auto) op naam van appellant staat en dat de waarde van de auto € 8.500,- bedraagt.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand over de periode van 26 maart 2008 tot en met 18 oktober 2008 ingetrokken en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.942,57 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college de intrekking beperkt tot de periode van 26 maart 2008 tot en met 25 augustus 2008 en de terugvordering beperkt tot € 4.922,79. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant over vermogen beschikt boven het voor hem resterende vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het college de waarde van de auto terecht tot het vermogen van appellant heeft gerekend.
4.2.
Appellant voert aan dat zijn moeder eigenaar van de auto is. Dit blijkt uit de overgelegde verklaring van erfrecht. De auto is na het overlijden van de vader van appellant op naam van appellant gesteld vanwege een misverstand bij de verzekeringsmaatschappij. Hiermee is niet beoogd een eigendomsoverdracht te bewerkstelligen. Dat de moeder eigenaar is, vindt steun in het feit dat zij, anders dan appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, de auto regelmatig gebruikt. Zij betaalt ook de kosten voor onderhoud en reparatie. Omdat de moeder eigenaar van de auto is, kan appellant de auto niet verkopen en kan hij de (verkoop)waarde van de auto ook niet aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.3.
Het gegeven dat het kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de verklaring van erfrecht op 12 oktober 2007 is opgemaakt. Het kenteken van de auto is pas later, op 26 maart 2008, op naam van appellant gesteld. Appellant maakt met de verklaring van erfrecht daarom niet aannemelijk dat de auto niet tot zijn vermogen behoort. Dat geldt ook voor de niet onderbouwde stelling dat de moeder de auto regelmatig gebruikt en de kosten van reparaties en onderhoud van de auto voldoet. Het gebruik van de auto en het voldoen van de kosten van reparaties en onderhoud hoeft immers geen verband te houden met de vraag wie eigenaar van de auto is. Ook appellant maakt gebruik van de auto en hij betaalt de benzine, wegenbelasting en de verzekering. De voor het eerst ter zitting aangevoerde grond dat de auto als gevolg van een misverstand bij de verzekeringsmaatschappij na het overlijden van de vader niet op naam van de moeder, maar op naam van appellant is gesteld, vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Ook daarmee wordt niet aannemelijk dat de auto geen bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Gelet op 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 augustus 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD