ECLI:NL:CRVB:2015:2864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
14/4460 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had appellant voor de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende. Echter, na een controle op het woonadres van appellant, concludeerde de minister dat appellant feitelijk niet op het adres stond ingeschreven en herzag de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 2.104,86.

Appellant voerde aan dat hij ten tijde van de controle nog op het adres stond ingeschreven en dat de verklaringen van de hoofdbewoner niet klopten. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op het gba-adres woonde. De Raad vernietigde de herziening van de studiefinanciering over de maanden januari en februari 2013, omdat de minister niet had aangetoond dat appellant niet op de andere adressen woonde.

De Raad concludeerde dat de herziening van de studiefinanciering over de periode april 2012 tot en met december 2012 in stand bleef, maar dat de terugvordering over januari en februari 2013 niet gerechtvaardigd was. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 augustus 2015.

Uitspraak

14/4460 WSF
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 juni 2014, 13/5305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Voor appellant is
mr. De Miranda verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant voor de jaren 2012 en 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stond appellant ten tijde hier van belang ingeschreven onder de volgende adressen. [adres 1] te [woonplaats] van 27 maart 2012 tot 19 december 2012, [adres 2] te [plaatsnaam] van 19 december 2012 tot 28 januari 2013 en [adres 3] te [woonplaats] van 28 januari 2013 tot 26 augustus 2013.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2013 heeft de minister appellant vanaf 1 april 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf april 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 2.104,86, dat als gevolg van de herziening over de periode april 2012 tot en met februari 2013 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellant niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op 17 december 2012 op het toenmalige gba-adres van appellant, [adres 1] te [woonplaats] . Van dit huisbezoek is op 20 december 2012 een rapportage opgemaakt, waarbij is gevoegd een door de hoofdbewoner [naam hoofdbewoner] ondertekende verklaring. De hoofdbewoner heeft tegenover de controleurs verklaard dat appellant de vriend is van zijn dochter en appellant al sinds augustus/september 2012 niet meer bij hem woont omdat het niet ging. In aanvulling op zijn verklaring heeft de hoofdbewoner een formulier ondertekend waarmee hij verklaart dat appellant niet woont op zijn adres en toestemming geeft tot uitschrijving van appellant op zijn adres. De controleurs hebben tevens gesproken met [naam broer van de hoofdbewoner] , broer van de hoofdbewoner, en woonachtig op het adres [adres 3] te [woonplaats] . Deze heeft verklaard dat appellant niet al een paar maanden maar drie weken geleden vertrokken is van het gba-adres en dat hij appellant heeft geholpen met verhuizen. Voor wat betreft de periode waarover de herziening heeft plaatsgevonden is in het bestreden besluit aangegeven dat nu uit de rapportage duidelijk blijkt dat appellant niet woonde op het adres [adres 1] , herziening van de uitwonendenbeurs plaatsvindt uiterlijk tot de datum van inschrijving op het laatst bekende adres.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat de omstandigheid dat hij tijdelijk is gaan logeren op het adres [adres 3] te [woonplaats] niet betekent dat hij ten tijde van de controle niet meer woonde op het adres [adres 1] te [woonplaats] , waar hij op dat moment nog in de gba stond ingeschreven. Voor de onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de artikelen 1 van de Wet gba en 1:10 van het Burgerlijk Wetboek.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, onder meer, het volgende overwogen. De minister heeft zich gelet op de verklaringen van de hoofdbewoner en zijn broer op het standpunt kunnen stellen dat appellant ten tijde van de controle feitelijk niet woonde op zijn gba-adres. Aangezien de hoofdbewoner heeft verklaard dat appellant feitelijk niet op zijn adres woonde kon van de controleurs niet verwacht worden dat zij in de woning op zoek zouden gaan naar spullen van appellant. Het aantreffen van eventueel achtergebleven spullen verandert bovendien niets aan de verklaring van de hoofdbewoner en zijn broer. Nu appellant niet voldeed aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 heeft de minister appellants recht op studiefinanciering mogen herzien. Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 heeft de herziening terecht plaatsgevonden met ingang van
1 april 2012. Appellant heeft geen bewijs geleverd waaruit kan worden afgeleid dat hij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek feitelijk wel woonde op het betreffende gba-adres.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat hij ten tijde van de controle wel woonde op zijn gba-adres, [adres 1] te [woonplaats] . Dat de hoofdbewoner op 17 december 2012 tegenover de controleurs heeft verklaard dat appellant niet meer bij hem woonde sluit niet uit dat appellant op die datum wel degelijk woonde op zijn gba-adres. Het is namelijk denkbaar dat de hoofdbewoner met de uitspraak dat appellant niet bij hem woonde van een ander begrip wonen uitging dan het begrip wonen bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De controleurs hadden dan ook in de woning op zoek moeten gaan naar spullen van appellant. De controleurs hadden moeten aangeven uit welke feiten en omstandigheden zij hebben afgeleid dat wonen in de zin van artikel 1.5 van de Wsf 2000 niet aan de orde was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van 10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts geeft dit artikel aan dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.4.
De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.5.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.6.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.7.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de Minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Heeft de minister aannemelijk gemaakt dat de studerende op een bepaald moment feitelijk niet woont op zijn gba-adres dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.3.1.
De minister heeft zijn standpunt dat appellant ten tijde van de controle op 17 december 2012 niet woonde op zijn gba-adres [adres 1] te [woonplaats] kunnen baseren op de bevindingen van de controle op die datum. Gelet op de verklaringen van de hoofdbewoner en zijn broer kan er geen misverstand over bestaan dat appellant ten tijde van de controle feitelijk niet meer woonde op zijn gba-adres. Uit die verklaringen blijkt dat appellant enige tijd voor 17 december 2012 vertrokken was van het gba-adres met meeneming van al zijn persoonlijke zaken. Appellant zelf heeft voorts op de hoorzitting in bezwaar verklaard dat hij op
17 december 2012 al was vertrokken naar zijn nieuwe adres [adres 2] te [plaatsnaam] .
4.3.2.
Met de vaststelling dat appellant op 17 december 2012 niet woonde op het adres waaronder hij op dat moment in de gba stond ingeschreven staat vast dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellant, gelet op artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 bezien in samenhang met artikel 1.2 van de Wsf 2000, tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 april 2012. Er was voor de minister geen aanleiding om af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 nu appellant geen (onomstotelijk) bewijs heeft geleverd dat hij in de periode vóór 17 december 2012 wel op het gecontroleerde adres [adres 1] te [woonplaats] woonachtig is geweest.
4.4.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.3.2 is overwogen is de Raad van oordeel dat de herziening over de periode april 2012 tot en met december 2012 in rechte stand houdt.
4.5.
De minister heeft ter zitting te kennen gegeven dat gelet op de constatering bij de controle op 17 december 2012 de herziening over de maanden januari en februari 2013 tevens juist is, maar dat hij in dit geval de toelage van appellant voor die maanden zal corrigeren in een uitwonendentoelage. Anders dan de minister is de Raad van oordeel dat de door de minister verrichte controle geen feitelijke grondslag biedt voor de herziening van de uitwonendenbeurs van appellant over de maanden januari en februari 2013. In die maanden stond appellant in de gba ingeschreven onder andere adressen dan het door de minister gecontroleerde adres, zoals hiervoor uit 1.1 volgt. Voorts blijkt uit het dossier dat de ouders van appellant niet tevens op die andere adressen stonden ingeschreven. De minister heeft geen huisbezoeken laten afleggen op die adressen, dan wel ander onderzoek verricht, om te bezien of appellant in de maanden januari en februari 2013 feitelijk woonde op die adressen. Zodoende heeft de minister niet aannemelijk gemaakt dat appellant ook in de maanden januari en februari 2013 niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de studiefinanciering over de maanden januari en februari 2013 is herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 390,- is teruggevorderd. Omdat de herziening en terugvordering over de periode januari en februari 2013 geen stand kunnen houden zal de Raad in zoverre ook het besluit van 2 maart 2013 herroepen.
5. Nu het hoger beroep van betrokkene (gedeeltelijk) slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit (gedeeltelijk) worden vernietigd, is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 augustus 2013 voor zover daarbij de herziening en
terugvordering over de periode januari en februari 2013 is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 2 maart 2013 voor zover daarbij de studiefinanciering over de
maanden januari en februari 2013 is herzien en een bedrag van € 390,- is teruggevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van
8 augustus 2013;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Fotchind

AP