ECLI:NL:CRVB:2015:2866
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering en terugvordering bij niet woonachtig op gba-adres
In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister had appellant voor het jaar 2012 studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende. Echter, na een controle op het gemeentelijke basisadres van appellant, concludeerde de minister dat appellant feitelijk niet op dat adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende en een terugvordering van een bedrag van € 3.563,78, dat te veel was betaald aan appellant.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de rapportage van de controleurs voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het gba-adres. Tijdens het huisbezoek op 22 juli 2013 werden geen persoonlijke spullen of administratieve bescheiden van appellant aangetroffen, wat de minister's standpunt versterkte. Appellant stelde dat hij op vakantie was en dat zijn spullen tijdelijk bij zijn ouders waren, maar de rechtbank achtte deze verklaring niet geloofwaardig.
In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de afwezigheid van persoonlijke zaken op het gba-adres niet te rijmen was met de stelling dat appellant daar woonde. De Raad oordeelde dat de gronden in hoger beroep dezelfde waren als die in beroep en dat de rechtbank deze gronden adequaat had behandeld. De beslissing van de minister om de studiefinanciering te herzien en het bedrag terug te vorderen werd daarmee bevestigd.