ECLI:NL:CRVB:2015:2884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
14/4780 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering bij niet woonachtig op gba-adres

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een uitwonende studerende, appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonend werd aangemerkt. De Minister had in 2012 studiefinanciering toegekend op basis van de norm voor thuiswonende studenten, maar na een melding van appellante dat zij uitwonend was, werd de studiefinanciering herzien. De Minister vorderde een bedrag van € 1.560,-- terug, omdat appellante volgens de Minister niet op het adres stond ingeschreven waar zij beweerde te wonen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Minister terecht had geconcludeerd dat appellante niet op haar gba-adres woonde. Dit oordeel was gebaseerd op bevindingen van een huisbezoek door controleurs, waarbij bleek dat appellante geen eigen bed had en er geen persoonlijke spullen van haar aanwezig waren. De Raad oordeelde dat de rechtbank de bevindingen van de controleurs terecht had onderschreven en dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen die de conclusie van de Minister konden weerleggen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/4780 WSF
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 augustus 2014, 14/1564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 20 oktober 2012 aan appellante voor het jaar 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 toegekend, berekend naar de norm voor een thuiswonende studerende. Nadat appellante op 10 maart 2013 aan de minister had doorgegeven dat zij vanaf 1 maart 2013 uitwonend is, heeft de minister bij besluit van
15 maart 2013 aan appellante vanaf maart 2013 studiefinanciering toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 28 februari 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres 1] . Dit is het adres van haar tante [naam tante] , diens man en hun drie kinderen. De ouders van appellante staan in de gba ingeschreven onder het adres [adres 2] . De afstand tussen de beide adressen is ongeveer 3 kilometer.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de minister appellante vanaf 1 maart 2013 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf maart 2013 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 1.560,-- dat als gevolg van de herziening over de periode maart tot en met oktober 2013 te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op
7 oktober 2013 op het gba-adres van appellante, in het bijzijn van appellantes tante. De resultaten van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2013. Daarbij is een door appellantes tante op 7 oktober 2013 ondertekende verklaring gevoegd alsmede foto’s van de op het gba-adres aangetroffen situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister uit de bevindingen van het huisbezoek de conclusie heeft kunnen trekken dat appellante niet woonde op haar gba-adres. De rechtbank acht daarbij van doorslaggevend belang dat appellante in de woning geen eigen bed heeft, maar een bed deelt met de dochter van de hoofdbewoonster, dat er geen schoenen of ondergoed van appellante konden worden getoond, dat er geen persoonlijke spullen van appellante werden aangetroffen en dat er alleen kleding met dezelfde maat is aangetroffen in een kast waarin zowel kleren van appellante als van haar nichtje van 13 jaar zouden zitten. Met hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld is geen twijfel gewekt aan de uit de bevindingen van de controleurs getrokken conclusie. De verklaringen van appellante over wanneer zij op het gba-adres is gaan wonen worden niet geloofwaardig geacht, mede gelet op de tegenstrijdigheid met de door de tante van appellante tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring waarin deze aangeeft dat appellante op dat moment drie maanden bij haar woont. Verder wordt niet geloofwaardig geacht dat een studente van
18 dezelfde kleding draagt als een scholiere van 13. Gelet op hetgeen de controleurs ten tijde van het onderzoek hebben aangetroffen wordt de later afgelegde verklaring van appellante dat zij slaapt op een matras op de grond en dat deze met het beddengoed wordt opgeruimd in een kast in de woning, niet aannemelijk geacht.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de resultaten van het huisbezoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij niet woonde op haar gba-adres. Daartoe is het volgende gesteld.
Appellante vermoedt dat haar tante geen precieze datum kon noemen waarop appellante bij haar is komen wonen omdat appellante altijd al veel bij haar tante kwam en er ook bleef slapen. Verder stelt appellante dat nooit is verklaard dat appellante in de woning geen eigen bed had. Appellante herhaalt dat zij op een eigen matras sliep op de grond in de kamer die zij deelde met haar nichtje. Ook was er wel ondergoed aanwezig en is daar niet specifiek naar gevraagd. Ten slotte stelt appellante dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.2.
Het gegeven dat in de aangevallen uitspraak onder 19 staat vermeld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op het gba-adres, moet naar het oordeel van de Raad worden gezien als een kennelijke verschrijving. Deze zinsnede in overweging 19 is voorts zonder betekenis nu de rechtbank in de overwegingen 15 en 16 als haar duidelijke oordeel te kennen heeft gegeven dat, en waarom, de minister terecht heeft geoordeeld dat appellante ten tijde van de controle feitelijk niet woonde op haar gba-adres. Dat oordeel van de rechtbank wordt volledig onderschreven, evenals de daartoe gegeven overwegingen, zoals hiervoor onder 2 weergegeven.
4.3.
Met wat appellante in hoger beroep heeft gesteld heeft zij evenmin
twijfel gewekt aan de uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie.
4.3.1.
Uit het rapport van het huisbezoek valt af leiden dat appellantes tante heeft verklaard dat haar dochter en appellante een kamer delen en zij samen slapen in het op die kamer aangetroffen eenpersoonsbed. De rapportage en de door de tante ondertekende handgeschreven verklaring maken geen melding van een matras waarop appellante in die kamer op de grond zou slapen.
4.3.2.
Uit het rapport van het huisbezoek blijkt verder dat de tante van appellante aan de controleurs geen schoenen en ondergoed van appellante kon tonen. Hieruit valt af te leiden dat de tante gevraagd is naar ondergoed van appellante en dat dit niet werd aangetroffen.
4.3.3.
De omstandigheid dat appellante altijd al veel bij haar tante kwam en bij haar bleef slapen vormt geen logische verklaring voor het feit dat de tante tegenover de controleurs heeft verklaard dat appellante sinds ongeveer drie maanden bij haar woont. Dan zou het voor de hand hebben gelegen dat de tante zou hebben verklaard dat appellante daar al veel langer woont.
4.3.4.
Tot slot kan worden vastgesteld dat appellante geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd dat een positieve indicatie geeft van haar bewoning van het gba-adres.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.3.4 leidt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding, zoals door appellante verzocht, is bij dit oordeel geen plaats.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Fotchind

AP