1.3.Bij besluit van 13 februari 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op
7 oktober 2013 op het gba-adres van appellante, in het bijzijn van appellantes tante. De resultaten van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2013. Daarbij is een door appellantes tante op 7 oktober 2013 ondertekende verklaring gevoegd alsmede foto’s van de op het gba-adres aangetroffen situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister uit de bevindingen van het huisbezoek de conclusie heeft kunnen trekken dat appellante niet woonde op haar gba-adres. De rechtbank acht daarbij van doorslaggevend belang dat appellante in de woning geen eigen bed heeft, maar een bed deelt met de dochter van de hoofdbewoonster, dat er geen schoenen of ondergoed van appellante konden worden getoond, dat er geen persoonlijke spullen van appellante werden aangetroffen en dat er alleen kleding met dezelfde maat is aangetroffen in een kast waarin zowel kleren van appellante als van haar nichtje van 13 jaar zouden zitten. Met hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld is geen twijfel gewekt aan de uit de bevindingen van de controleurs getrokken conclusie. De verklaringen van appellante over wanneer zij op het gba-adres is gaan wonen worden niet geloofwaardig geacht, mede gelet op de tegenstrijdigheid met de door de tante van appellante tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring waarin deze aangeeft dat appellante op dat moment drie maanden bij haar woont. Verder wordt niet geloofwaardig geacht dat een studente van
18 dezelfde kleding draagt als een scholiere van 13. Gelet op hetgeen de controleurs ten tijde van het onderzoek hebben aangetroffen wordt de later afgelegde verklaring van appellante dat zij slaapt op een matras op de grond en dat deze met het beddengoed wordt opgeruimd in een kast in de woning, niet aannemelijk geacht.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de resultaten van het huisbezoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij niet woonde op haar gba-adres. Daartoe is het volgende gesteld.
Appellante vermoedt dat haar tante geen precieze datum kon noemen waarop appellante bij haar is komen wonen omdat appellante altijd al veel bij haar tante kwam en er ook bleef slapen. Verder stelt appellante dat nooit is verklaard dat appellante in de woning geen eigen bed had. Appellante herhaalt dat zij op een eigen matras sliep op de grond in de kamer die zij deelde met haar nichtje. Ook was er wel ondergoed aanwezig en is daar niet specifiek naar gevraagd. Ten slotte stelt appellante dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.