In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren op 20 juni 1990, heeft psychische klachten en heeft op 7 december 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uwv heeft vastgesteld dat zij 75% van het minimumloon kan verdienen, waardoor zij niet in aanmerking komt voor een uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Ze betwist de conclusies van de verzekeringsarts en stelt dat haar psycholoog beter op de hoogte is van haar situatie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank en de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie heeft verzameld en dat de FML een juist beeld geeft van appellantes beperkingen.
De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak is gedaan op 21 augustus 2015, waarbij de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de geselecteerde functies voor appellante passend zijn te achten.