ECLI:NL:CRVB:2015:2949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
13/5334 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering Wajong-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren op 20 juni 1990, heeft psychische klachten en heeft op 7 december 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uwv heeft vastgesteld dat zij 75% van het minimumloon kan verdienen, waardoor zij niet in aanmerking komt voor een uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Ze betwist de conclusies van de verzekeringsarts en stelt dat haar psycholoog beter op de hoogte is van haar situatie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank en de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie heeft verzameld en dat de FML een juist beeld geeft van appellantes beperkingen.

De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak is gedaan op 21 augustus 2015, waarbij de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de geselecteerde functies voor appellante passend zijn te achten.

Uitspraak

13/5334 WWAJ
Datum uitspraak: 21 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 augustus 2013, 13/3596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is op 20 juni 1990 geboren. In 2005 heeft zij psychische klachten gekregen. Op 7 december 2012 heeft appellante een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 6 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante 75% van het minimumloon kan verdienen en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Zij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. Zij lijdt aan een psychische aandoening en wordt hiervoor behandeld. Dit is onvoldoende meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Ten onrechte heeft de rechtbank meer waarde gehecht aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan aan de informatie van appellantes psycholoog, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante maar 20 minuten gesproken heeft en de psycholoog appellante al lange tijd behandelt en appellante zodoende beter kent. Als gevolg van haar psychische klachten is appellante in het geheel niet in staat om deel te nemen aan enige vorm van arbeid. Zelfs kan zij zich zonder hulp nauwelijks staande houden in het dagelijks leven. Appellante is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een brief overgelegd van 1 mei 2014 van haar psycholoog, alsmede een intelligentieonderzoek uit 2014, beiden afkomstig van PsyQ.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellante betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 26 maart 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellantes fysieke als psychische gezondheidstoestand. Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat een beweerdelijk gesprek van 20 minuten niet gelijk hoeft te staan aan een psychisch onderzoek, waarbij kan worden opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 maart 2013 ook niet specifiek melding heeft gemaakt van een psychisch onderzoek, ziet de Raad hierin in dit geval geen aanleiding om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten. Hierbij is van belang dat de primaire verzekeringsarts appellante uitgebreid heeft gesproken en onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting heeft gezien, appellante over haar klachten heeft bevraagd en verder beschikte over informatie van de psycholoog, school en maatschappelijk werker. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen reden vormt om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen.
4.3.
Appellante beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht om eenvoudig werk in een rustige omgeving te doen, waarbij zij bijvoorbeeld niet wordt afgeleid door anderen en geen sprake is van veelvuldige storingen en onderbrekingen alsmede deadlines of productiepieken. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen over persoonlijk en sociaal functioneren.
4.4.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellante geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde informatie van PsyQ is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellantes psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De Raad wijst daarbij op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 mei 2014, waarin is vermeld dat de psychische klachten reeds bekend waren en zijn meegenomen in de medische beoordeling en dat het intelligentieonderzoek geen interpretatie toelaat vanwege discrepanties in de resultaten. De Raad wijst er voorts op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
26 maart 2013 ook de diagnose PTSS hanteert, maar daaraan minder beperkingen toekent dan appellante voor ogen heeft. De Raad heeft geen reden aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Deze verzekeringsarts heeft terecht de door de psycholoog aangestipte sociale problematiek van appellante buiten de medische beoordeling gelaten, nu eventuele beperkingen daaruit niet voortkomen uit een psychische stoornis.
4.5.
Gezien hetgeen zojuist is overwogen bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij wijst de Raad op het rapport van 12 maart 2015 dat ter beantwoording van de vraagstelling van de Raad van
3 maart 2015 is uitgebracht. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 februari 2013, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellante verstrekte informatie van PsyQ is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.7.
In het rapport van 12 maart 2015 is kenbaar gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante passend zijn te achten. Hieruit volgt dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels eerst in hoger beroep kenbaar is geworden. Nu niet blijkt dat appellante hierdoor is geschaad, passeert de Raad dit gebrek. Wel bestaat er daarom reden om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.960,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Aaliouli

NK