ECLI:NL:CRVB:2015:2967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
14/663 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende bewijs van financiële situatie en exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die een horecabedrijf exploiteerde, had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Deurne buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de appellant niet de gevraagde gegevens had overgelegd die nodig waren om zijn financiële situatie vast te stellen. De appellant had een hennepkwekerij in zijn bedrijfspand, maar kon geen concrete en verifieerbare gegevens over de exploitatie en de inkomsten uit deze kwekerij overleggen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over de exploitatie van de hennepkwekerij en de inkomsten daaruit. Ondanks dat er aanwijzingen waren voor de aanwezigheid van hennepplanten en mogelijke opbrengsten, heeft de appellant geen bewijs geleverd dat zijn financiële situatie ten tijde van de aanvraag duidelijk maakte. De Raad concludeert dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand. De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, werd door de Raad bevestigd.

De Raad benadrukt dat bij een aanvraag om bijstand de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in aanmerking komt voor bijstand, zowel bij de aanvraag als in de te beoordelen periode.

Uitspraak

14/663 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 december 2013, 13/2838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde een horecabedrijf en woonde in het bedrijfspand dat hij sinds
1 september 2010 huurde. Op 9 mei 2012 is in de kelder en de garage, behorend bij het bedrijfspand, een professionele hennepkwekerij met in totaal 324 hennepplanten aangetroffen en ontmanteld. Dit heeft geleid tot de intrekking van de horecavergunning, waarna appellant zich genoodzaakt zag zijn restaurant te beëindigen.
1.2.
Op 23 juli 2012 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Het college heeft appellant verzocht om het proces-verbaal van de politie inzake de hennepkwekerij, objectieve en verifieerbare bewijsstukken inzake de aanleg en het onderhoud van de hennepkwekerij en de administratie van inkomsten uit die kwekerij. Appellant heeft daarop verklaard dat hij het proces-verbaal nog niet heeft ontvangen, dat hij geen inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij, dat er geen enkele oogst is geweest en dat hij geen boekhouding van deze kwekerij heeft. De aanleg en onderhoud van de hennepkwekerij hebben derden uitgevoerd. Het college heeft appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken inzake de aanleg en het onderhoud van de hennepkwekerij en de administratie van inkomsten uit de hennepkwekerij over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft het college de aanvraag met toepassing van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 28 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2012 gegrond verklaard en de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de in zijn pand aangetroffen hennepkwekerij. Gelet op de opbrengsten uit hennepoogsten die voorafgaand aan de aanvraag mogen worden verondersteld, mag van appellant worden verlangd opening van zaken te geven over de exploitatie van de hennepkwekerij en inzicht te verschaffen in de daarmee verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen, om te kunnen bepalen of, en in hoeverre, appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Nu appellant de gevraagde objectieve en verifieerbare gegevens niet heeft overgelegd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De gemaakte berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de politie berust op aannames en schattingen en zegt niets over de feitelijke opbrengsten van de hennepkwekerij van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die datum. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 juli 2012 tot en met 28 februari 2013.
4.2.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig (ook) over de periode direct voorafgaande aan de aanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht heeft op bijstand.
4.3.
Appellant heeft op 9 mei 2012 tegenover de politie verklaard dat hij de hennepkwekerij zelf heeft opgezet en geëxploiteerd. Volgens appellant was de hennepkwekerij sinds twee maanden in bedrijf en zou aan het einde van die maand dan wel begin juni 2012 de eerste oogst hebben moeten plaatsvinden. Nadien heeft appellant het standpunt ingenomen dat niet hij, maar derden de hennepkwekerij hebben opgezet en dat hij daarvoor een vergoeding zou krijgen. Die vergoeding zou bestaan uit 50% van de opbrengst. Uit angst voor represailles was appellant niet bereid de namen van de betreffende personen te noemen. Appellant heeft volgehouden dat er geen oogst is geweest. In hoger beroep is aangevoerd dat appellant niet bekend was of er winst was gemaakt of dat er eerdere oogsten zijn geweest. Van de exploitanten van de hennepkwekerij had appellant gehoord dat de hennepplanten tijdens de strenge vorst die winter kapot waren gevroren en dat er daarom geen oogst is geweest. Ter zitting heeft appellant erkend dat er toch een oogst is geweest, wat overeenkomt met de aanwijzingen daarvoor, waaronder aangetroffen hennepresten, kalkafzetting, stofafzetting en stof op koolstoffilters, die bij de ontmanteling van de kwekerij zijn vastgesteld. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij geen vergoeding heeft gekregen voor het ter beschikking stellen van de beide ruimtes in zijn bedrijf voor de hennepkwekerij, omdat met de exploitanten was afgesproken dat de winst van de eerste oogst voor hen zou zijn. Appellant betwist dat in de hennepkwekerij meer dan één oogst heeft plaatsgevonden.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant zeer wisselende verklaringen heeft afgelegd over exploitatie en inkomsten uit de grootschalige hennepkwekerij die in ruimtes, behorend bij zijn gehuurde bedrijfspand is aangetroffen. Enig bewijs over de aanvang, opzet en exploitatie van deze hennepkwekerij en winst daaruit dan wel afspraken omtrent een te ontvangen vergoeding, heeft appellant niet geleverd. In het politierapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 juni 2012 is berekend dat de oogst van de hennepkwekerij in het bedrijfspand van appellant heeft geleid tot een voordeel van € 30.002,40. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in de strafzaak tegen hem het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 25.000,- en dat het gerechtshof dit bedrag in hoger beroep heeft vastgesteld op € 14.887,-. Het betreffende vonnis onderscheidenlijk arrest heeft appellant niet in het geding gebracht.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt om vast te stellen of hij destijds in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Weliswaar is in dit geval sprake van een beoordelingsperiode van ruim zeven maanden, maar zelfs ervan uitgaande dat sprake was van niet meer dan één oogst en een opbrengst van € 14.887,- uit de hennepteelt had appellant als alleenstaande in een periode van zeven maanden in zijn kosten van levensonderhoud kunnen voorzien, zoals appellant ter zitting ook heeft beaamd. Het ter zitting ingenomen standpunt dat dit berekende bedrag aan wederrechtelijk voordeel buiten aanmerking moet blijven omdat appellant op basis van het arrest van het gerechtshof gehouden is dit bedrag te voldoen en daarom valt aan te merken als een schuld van appellant, kan niet worden onderschreven. Zoals overwogen in de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2385, wordt bij de vermogensvaststelling in de zin van de WWB in beginsel uitgegaan van de feitelijk aanwezige bezittingen, wat betekent dat met schulden pas rekening wordt gehouden wanneer is komen vast te staan dat de betrokkene ook daadwerkelijk tot terugbetaling is verplicht. Eerst met het recente arrest van het gerechtshof is komen vast te staan dat appellant genoemd bedrag dient te betalen.
4.6.
De conclusie is dan ook dat appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens duidelijkheid verschaft over de exploitatie van de hennepkwekerij en de omvang van de inkomsten daaruit, zodat zijn financiële situatie ten tijde hier van belang onduidelijk is gebleven. Daardoor kan niet worden vastgesteld of appellant in aanmerking komt voor bijstand, niet bij de aanvraag van de bijstand, maar ook niet in de te beoordelen periode.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.M. Fleuren

HD