ECLI:NL:CRVB:2015:2975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
14/3839 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; procesbelang bij hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van bijstandsbetalingen over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2013. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante ten tijde van de uitspraak geen procesbelang meer had.

De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de intrekking van de bijstand en de terugvordering had herroepen, waardoor appellante geen geld meer verschuldigd was aan het college. Dit betekende dat appellante haar doel had bereikt, namelijk dat er geen terugvordering zou plaatsvinden. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van voldoende procesbelang voor appellante om het hoger beroep voort te zetten, aangezien de intrekking en terugvordering al ongedaan waren gemaakt.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

14/3839 WWB, 14/3840 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 mei 2014, 13/6990 en 13/6994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam A] . Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 17 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
1 januari 2001 ingetrokken. Bij besluit van 14 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de kosten van bijstand over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2013 van appellante teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college het besluit van 17 september 2013 herroepen. Bij besluit van 21 maart 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college daarop het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2013 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 14 oktober 2013 herroepen. Het college heeft bepaald dat appellante geen geld verschuldigd is aan het college.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8633) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Vaststaat dat het college de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van
1 januari 2001 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode
1 januari 2001 tot en met 31 juli 2013 heeft herroepen, dat wil zeggen: ongedaan gemaakt. Dit betekent dat het college heeft besloten de intrekking en terugvordering te laten vervallen en dat appellante daarom geen geld hoeft terug te betalen aan het college. Bij het verweerschrift van 29 augustus 2014 heeft het college, met verwijzing naar zijn eerdere brief van 14 mei 2014, bovendien nog eens gegarandeerd dat in verband met de aanspraak van appellante op een schadevergoeding vanwege een gasexplosie in haar woning in 2001 in de toekomst geen vordering van bijstand of andere verhaalsactie bij appellante zal worden ingesteld. Daarmee heeft appellante gekregen wat zij wenst: een garantie van het college dat de aan appellante verleende bijstand niet zal worden teruggevorderd in verband met de aan haar toegekende schadevergoeding vanwege de gasexplosie in haar woning. Ter zitting van de Raad is niet gebleken dat appellante enig ander belang had. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante ten tijde van de aangevallen uitspraak geen belang meer had bij een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten. De rechtbank heeft het beroep tegen die besluiten dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.M. Fleuren

HD