ECLI:NL:CRVB:2015:2984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14/2417 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot na niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die na een periode van detentie bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had aangevraagd, was niet meegekomen aan een huisbezoek dat door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was aangevraagd. Het college had op basis van de rapportage van dit huisbezoek de aanvraag om bijstand afgewezen en het eerder verstrekte voorschot teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant zijn stelling dat de rapportage niet overeenstemt met de feiten niet heeft onderbouwd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage en heeft geconcludeerd dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsverplichting. De Raad heeft de argumenten van de appellant dat het college een tweede huisbezoek had moeten afleggen of om uitleg had moeten vragen, verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet gehouden was om nogmaals een huisbezoek te doen, gezien de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet heeft voldaan aan de uit artikel 17 van de WWB voortvloeiende medewerkingsverplichting, waardoor het college niet kon vaststellen of de appellant recht op bijstand had. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2417 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014, 13/5504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Namens appellant is
mr. Maduro verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft na een periode van detentie bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.2.
Bij de aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij woonde op het adres [adres] , waar ook zijn broer woonde. Het gegeven dat appellant blijkens zijn bankafschriften voornamelijk in Schiedam pinde, waar zijn ex-partner woonde, was voor het college aanleiding om op 23 april 2013 een huisbezoek af te willen leggen op het door appellant opgegeven adres. Dit huisbezoek heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. De bevindingen van de medewerkers van het college zijn vastgelegd in een rapportage van 1 mei 2013 (rapportage).
1.3.
Op basis van de rapportage heeft het college bij besluit van 1 mei 2013 de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college het aan appellant verleende voorschot ten bedrage van € 750,- teruggevorderd, omdat is gebleken dat appellant geen recht heeft op bijstand. De bezwaren tegen de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het voorschot heeft het college bij besluit van 17 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de feiten niet blijkt dat appellant niet kan worden toegerekend dat het huisbezoek niet kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat de weergave van de gang van zaken in de rapportage onjuist is, verworpen. De verklaring die appellant ter zitting heeft gegeven wijkt op relevante onderdelen af van wat appellant op 23 april 2013 heeft verklaard. Appellant heeft hiervoor geen deugdelijke verklaring gegeven en hij heeft zijn uiteindelijke stellingen over de gang van zaken niet onderbouwd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij ter zitting niet heeft verklaard dan wel niet heeft bedoeld te verklaren zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak. Het is gezien de door appellant vermelde omstandigheden niet aan hem te wijten dat het huisbezoek geen doorgang kon vinden. Het college had een tweede huisbezoek kunnen afleggen of appellant om uitleg kunnen verzoeken alvorens de aanvraag af te wijzen. Gelet op de onterechte afwijzing van de aanvraag, is het voorschot eveneens ten onrechte teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en leefsituatie van de betrokkene. In het geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.
Het betoog van appellant komt er in wezen op neer dat de weergave van de gang van zaken in de rapportage niet overeenstemt met de feiten. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage omtrent het huisbezoek. Het huisbezoek is afgelegd door twee medewerkers van het college, de bevindingen zijn neergelegd in een door een van die medewerkers ondertekende rapportage en in de rapportage is de gang van zaken gedetailleerd beschreven. Daarbij is met tijdsaanduidingen vermeld wat wanneer is gebeurd, gezegd en waargenomen. Appellant geeft thans een andere lezing, maar heeft zijn stelling dat de rapportage niet overeenstemt met de feiten niet onderbouwd. Bovendien heeft appellant wisselende lezingen gegeven van de gang van zaken op 23 april 2013. Dat appellant ter zitting bij de rechtbank anders heeft verklaard dan weergegeven in de aangevallen uitspraak, kan niet worden gevolgd. De griffier heeft de verklaring van appellant zoals die is weergegeven in het proces-verbaal van de zitting aan hem voorgelezen en appellant heeft vervolgens met de tekst zoals opgenomen in het
proces-verbaal ingestemd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan appellant worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek. De Raad onderschrijft de overwegingen ter zake in de aangevallen uitspraak. Het college was niet gehouden nogmaals een poging te doen om een huisbezoek af te leggen.
4.3.
Door onvoldoende mee te werken aan het huisbezoek heeft appellant niet voldaan aan de uit artikel 17 van de WWB voortvloeiende medewerkingsverplichting. Als gevolg daarvan heeft het college niet kunnen vaststellen of appellant recht op bijstand had.
4.4.
Tegen de terugvordering van het voorschot zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD