ECLI:NL:CRVB:2015:2986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14/1048 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 18 juli 2005 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om het vertrek van zijn zoon naar Indonesië te melden. De zoon van appellant is op 8 maart 2011 met zijn moeder naar Indonesië vertrokken, maar appellant heeft dit niet tijdig aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag gemeld. Het college heeft daarop de bijstandsverlening van appellant herzien en een terugvordering ingesteld van te veel ontvangen bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het vertrek van zijn zoon niet te melden. De melding aan de leerplichtambtenaar werd niet als voldoende beschouwd, aangezien appellant zelf verantwoordelijk is voor het informeren van het college over relevante feiten die zijn recht op bijstand kunnen beïnvloeden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de medische situatie van appellant geen dringende redenen opleverde om van terugvordering af te zien, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zou hebben.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

14/1048 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 januari 2014, 13/6157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.D. Kupelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Voor appellant is
mr. Kupelian verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 18 juli 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij is gehuwd met [naam T] (T), die de Indonesische nationaliteit heeft. Uit dit huwelijk is op 29 april 2004 een zoon geboren. Omdat T ten tijde van de aanvraag om bijstand niet rechtmatig in Nederland verbleef, heeft het college aan appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 25 oktober 2012 van de coördinator Intermediairen contactpunt dat de zoon van appellant al een jaar in Indonesië bij zijn moeder verblijft, heeft het college nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek is op 1 februari 2013 op het woonadres van appellant een huisbezoek afgelegd. Tijdens dit huisbezoek heeft appellant verklaard dat zijn zoon op 8 maart 2011 samen met zijn moeder is vertrokken naar Indonesië en dat hij hem eind mei 2013 weer terug verwacht in Nederland.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 12 februari 2013 (primair besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2013 gewijzigd, in die zin dat vanaf die datum de uitkering wordt uitgekeerd naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het college bij besluit van diezelfde datum (primair besluit 2) het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 januari 2013 herzien naar de norm voor een alleenstaande en de over die periode teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 5.945,32 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 17 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen primair besluit 1 en 2 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de ingangsdatum van de herziening 8 maart 2011 moet zijn in plaats van 1 maart 2011. Het bedrag van de terugvordering is gehandhaafd omdat dit correspondeerde met de juiste terugvorderingsperiode van 8 maart 2011 tot en met 31 januari 2013. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zijn zoon sinds 8 maart 2011 niet meer in Nederland woont. Om in aanmerking te komen voor bijstand voor een alleenstaande ouder moet het kind in Nederland woonachtig zijn en moet de betrokkene ten behoeve van het kind kinderbijslag ontvangen. Aan de voorwaarde dat het kind in Nederland woonachtig is wordt niet voldaan. Appellant heeft daarom vanaf 8 maart 2011 geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Niet in geschil is dat de zoon van appellant sinds 8 maart 2011 niet meer in Nederland woont. Appellant bestrijdt dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Hij heeft gesteld dat hij al in oktober/november 2011 contact met de gemeente heeft gehad over dit onderwerp. De leerplichtambtenaar was ervan op de hoogte dat de zoon van appellant in Indonesië verbleef.
4.1.2.
De naleving van de Leerplichtwet 1969 is opgedragen aan het college, die daartoe een of meer leerplichtambtenaren aanwijst. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de melding van appellant aan de leerplichtambtenaar dat zijn zoon in het buitenland verblijft geen melding is aan het college in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving. Appellant heeft een eigen verantwoordelijkheid om het college in kennis te stellen van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hij kon er niet van uitgaan dat de leerplichtambtenaar dit voor hem zou doen. In het bestreden besluit wordt vermeld dat er na het moment dat de zoon van appellant is vertrokken twee deelonderzoeken zijn geweest. Appellant heeft beide momenten voorbij laten gaan zonder het college mee te delen dat zijn zoon niet meer bij hem woonde. Niet gebleken is dat het college vóór de melding door de coördinator Intermediairen contactpunt op 25 oktober 2012 op andere wijze kennis heeft gekregen of kunnen krijgen van het vertrek van de zoon van appellant.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat geen rekening is gehouden met zijn medische situatie. Hij heeft een cyste in zijn hoofd en is 100% arbeidsongeschikt. Voor zover appellant met deze beroepsgrond bedoeld heeft om te stellen dat hij vanwege zijn gezondheidssituatie niet in staat was om aan het college melding te maken van het vertrek van zijn zoon naar Indonesië, is daarvan niet gebleken. Tijdens het huisbezoek op 1 februari 2013 heeft appellant te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de conclusie dat hij als alleenstaande wordt aangemerkt. Hij beschouwt zichzelf als alleenstaande ouder omdat zijn zoon nog steeds op zijn adres staat ingeschreven en hij hem nog onderhoudt door maandelijks geld over te maken naar Indonesië. Uit deze reactie van appellant blijkt dat het niet melden van het vertrek van zijn zoon niet het gevolg is van onmacht maar eerder van de wens om de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder te behouden omdat die norm hoger is dan de norm voor een alleenstaande.
4.3.
Verder heeft appellant een beroep gedaan op de zogeheten zesmaandenrechtspraak. Nu het college niet binnen zes maanden na het signaal richting de leerplichtambtenaar adequaat heeft gereageerd en pas in een later stadium tot terugvordering is overgegaan, dient de terugvordering volgens appellant te worden beperkt. Het beroep van appellant op de zesmaandenrechtspraak gaat niet op, reeds omdat sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep voorts gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant zijn klachten niet met verifieerbare medische gegevens heeft onderbouwd en dat niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Volgens appellant was zijn medische situatie bij het college bekend en niet betwist. Het college had immers eerder bij besluit van 30 juli 2013 afgezien van de oplegging van een maatregel, juist met het oog op de kwetsbare financiële positie van appellant, zijn slechte gezondheid en de precaire vreemdelingrechtelijke positie van zijn vrouw en kind.
4.4.2.
De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Een dergelijke situatie heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat de gezondheidssituatie van appellant is verslechterd dan wel zal verslechteren als gevolg van de terugvordering heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD