ECLI:NL:CRVB:2015:3085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
14/2742 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet tijdig overleggen van gevraagde gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die vanaf 25 april 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 2 mei 2013 het college geïnformeerd dat zijn minderjarige dochter bij hem woont. Het college heeft appellant verzocht om bepaalde gegevens te overleggen, waaronder bankafschriften en toekenningsbeschikkingen. Appellant heeft echter geweigerd deze gegevens te verstrekken, met als argument dat deze informatie van algemene bekendheid was of niet relevant. Het college heeft daarop de bijstand van appellant opgeschort en later ingetrokken, omdat hij de gevraagde gegevens niet tijdig had overgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onterecht heeft gehandeld door de bijstand in te trekken, omdat de gevraagde gegevens al bekend waren bij het college of op een andere manier verkregen konden worden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant verzuimd heeft om de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te overleggen en dat dit verzuim hem kan worden verweten. De Raad heeft vastgesteld dat de gevraagde gegevens essentieel waren voor de beoordeling van het recht op bijstand.

De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen, waaronder het standpunt dat de gevraagde informatie overbodig was. De Raad heeft geoordeeld dat het aan het college is om te bepalen welke gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de bijstandsverlening. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in beroep alsnog overgelegde gegevens niet van betekenis zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

14/2742 WWB
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 april 2014, 13/5432 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 25 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden en vanaf 21 februari 2013 naar de norm voor een alleenstaande. Met een wijzigingsformulier heeft appellant op 2 mei 2013 het college laten weten dat zijn minderjarige [dochter N.] (dochter) sinds 1 mei 2013 bij hem woont. In verband hiermee hebben twee medewerkers van het college op 6 mei 2013 bij appellant een huisbezoek afgelegd. Voorts heeft het college appellant bij brief van 6 mei 2013 verzocht om vóór 16 mei 2013 de bankafschriften van hemzelf en zijn dochter over de periode van 1 maart 2013 tot en met 6 mei 2013 over te leggen en de toekenningsbeschikkingen inzake het kindgebonden budget 2013 en de kinderbijslag 2013, dan wel de daarop betrekking hebbende aanvragen. In reactie daarop heeft appellant bij brief van 11 mei 2013 het college laten weten dat hij deze gegevens niet zou overleggen omdat ze van algemene bekendheid en/of niet relevant zijn.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2013 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 16 mei 2013 opgeschort en appellant verzocht de gevraagde gegevens uiterlijk op 31 mei 2013 over te leggen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de gevraagde gegevens niet overgelegd. In reactie daarop heeft het college bij afzonderlijk besluit van 23 mei 2013 (besluit 2), verzonden 11 juni 2013, de bijstand met ingang van
16 mei 2013 ingetrokken.
1.3.
Het college heeft het bezwaar tegen het besluit 1 bij besluit van 9 september 2013 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit 2 bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit), verzonden 11 november 2013, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het college van burgemeester en wethouders van Helmond als procespartij vermeld in plaats van het college van burgemeester en wethouders van Deurne. Dit dient als een kennelijke misslag bij het op schrift stellen van de uitspraak te worden aangemerkt, zodat hieraan geen consequenties zullen worden verbonden.
4.2.
Het besluit tot opschorting van het recht op bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 16 mei 2013 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gegeven hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant heeft verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem dit verzuim niet is te verwijten.
4.5.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de gevraagde informatie al bij het college bekend was of door het college zelf gevonden kon worden via Suwinet of op basis van de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (WEU). Voorts heeft hij aangevoerd dat voor een heronderzoek enig signaal zoals omschreven in het door het college in verband met hercontroles gehanteerde beleidsplan Hoogwaardige Handhaving ontbrak. Gelet op wat onder 4.3 is overwogen treffen deze gronden geen doel.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de gevraagde gegevens overbodig waren. Het is echter in beginsel aan het college en derhalve niet aan appellant om te bepalen welke gegevens moeten worden overgelegd ter beoordeling van het recht op bijstand. De bij brief van 6 mei 2013 en bij besluit van 23 mei 2013 aan appellant gevraagde bankafschriften en toekenningsbeschikkingen als onder 1.1 vermeld zijn gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Dit geldt, anders dan appellant heeft aangevoerd, ook voor de gevraagde bankafschriften van eventuele bankrekeningen van zijn dochter. Het betoog dat bij het college bekend was dat de dochter nooit een eigen bankrekening heeft gehad, treft geen doel. Dat bij de aanvang van de bijstandsverlening aan appellant geen bankrekening(en) op naam van de dochter bekend waren, betekent niet dat nadien geen bankrekening op haar naam kan zijn geopend en dat het college daarnaar niet mocht vragen.
4.7.
Appellant heeft met betrekking tot de opgevraagde toekenningsbeschikkingen gesteld dat het college deze op eigen gelegenheid had kunnen verkrijgen. De rechtbank heeft die stelling in de aangevallen uitspraak weerlegd. Hiertegen heeft appellant in hoger beroep niets ingebracht. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet in staat was de gevraagde toekenningsbeschikkingen tijdig over te leggen. Hij heeft echter in beroep een besluit tot toekenning van kinderbijslag van 27 mei 2013 overgelegd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit niet binnen de hersteltermijn aan het college had kunnen overleggen. Dat appellant op 31 mei 2013 nog niet beschikte over een toekenningsbesluit ter zake van het kindgebonden budget laat voorts onverlet dat appellant in ieder geval het daarop betrekking hebbende aanvraagformulier had kunnen overleggen, zoals het college hem in de brief van 6 mei 2013 en in het besluit van 23 mei 2013 heeft voorgehouden. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gegeven hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in beroep alsnog overgelegde gegevens voor de beoordeling van het bestreden besluit niet van betekenis zijn. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) volgt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase of later alsnog zijn verstrekt. Dat is anders indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In 4.7 ligt besloten dat appellant hierin niet is geslaagd.
4.9.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te reageren op de brief van appellant van 11 mei 2013 treft geen doel. Uit de brief kan niet worden opgemaakt, zo heeft het college terecht gesteld, dat appellant niet begreep wat van hem werd verwacht.
4.10.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd houdt in de kern in dat appellant geïrriteerd was over het feit dat het college binnen korte tijd naar zijn idee overbodige stukken opvroeg. Dit levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.11.
Gelet op 4.1 tot en met 4.10 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C. Moustaïne
HD