ECLI:NL:CRVB:2015:3103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-3155 IOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAZ-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gebrek aan objectieve gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAZ-uitkering aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Den Helder. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak is ontstaan na een onderzoek door de gemeente Den Helder naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende IOAZ-uitkering, naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau over autobezit. Het college heeft vastgesteld dat appellanten in auto’s hebben gehandeld zonder dit te melden, waardoor zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit leidde tot de intrekking van de uitkering over verschillende maanden en de terugvordering van een bedrag van € 9.180,08.

De Raad overweegt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen inkomsten uit de autotransacties hebben verworven. De Raad stelt vast dat appellanten geen boekhouding of andere objectieve gegevens hebben overgelegd die hun standpunt onderbouwen. De verklaringen van derden zijn niet voldoende om aan te tonen dat de transacties geen invloed hebben gehad op hun recht op uitkering. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de uitkering in te trekken en de terugvordering te effectueren, omdat de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden weerlegd door appellanten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3155 IOAZ
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 april 2013, 13/1484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Holtjer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college aan appellanten met ingang van 1 april 2011 een uitkering toegekend ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau over autobezit heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Helder een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende IOAZ-uitkering. In dat kader zijn via Suwinet onder meer gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd, zijn bankafschriften opgevraagd en heeft een gesprek met appellanten plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 september 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 februari 2013 de IOAZ-uitkering over de maanden april 2011, mei 2011, augustus 2011, oktober 2011, december 2011 en januari 2012 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van de ten onrechte verleende uitkering tot een bedrag van € 9.180,08 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in auto’s heeft gehandeld. Door het bezit van de auto’s en de uit handel voortvloeiende inkomsten niet te melden, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken, kan het recht op IOAZ-uitkering in de betreffende maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, voor zover thans nog van belang, aangevoerd dat appellant niet in auto’s heeft gehandeld. Appellant kocht de auto’s voor eigen gebruik en was verder bereid zijn zoon en kennissen uit de brand te helpen. Appellanten hebben als onderbouwing van hun standpunt verklaringen overgelegd. Het gaat om oude auto’s met geen dan wel een geringe waarde, zodat appellanten meenden daarvan aan het college geen mededeling te hoeven doen. Appellant heeft de auto’s gekocht en verkocht tegen (zeer) lage bedragen en heeft daarop geen dan wel nauwelijks winst gemaakt, zodat dit geen invloed heeft op hun recht op dan wel de hoogte van de IOAZ-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAZ doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.2.
Ingevolge artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAZ, voor zover hier van belang, kan het college een besluit tot toekenning herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.3.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de IOAZ vordert het college van de gemeente die de uitkering heeft verleend, de uitkering terug voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid.
4.4.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellant in de periode van 1 april 2011 tot en met 31 januari 2012 twaalf kentekens van auto’s op zijn naam geregistreerd heeft gehad. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest en regelmatig stonden meerdere auto’s op naam van appellant.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden. Daarmee wordt bedoeld dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto's heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond wordt aangemerkt als de datum waarop een transactie heeft plaatsgevonden.
4.5.
Met betrekking tot enkele auto’s heeft appellant aangevoerd dat ze niet bestemd waren voor autohandel, maar voor eigen gebruik. Deze grond slaagt niet. Gelet op de korte duur van de eigendom is niet aannemelijk dat de betreffende voertuigen uitsluitend bestemd waren voor eigen gebruik. Daarbij is tevens van betekenis dat appellant ook meerdere auto’s tegelijkertijd op zijn naam heeft gehad. Met betrekking tot enkele auto’s heeft appellant aangevoerd dat geen sprake was van handel maar van het verlenen van een vriendendienst. Deze grond slaagt evenmin. Dat appellant, zoals hij stelt, een aantal van deze auto’s voor zijn zoon of een kennis heeft gekocht, tijdelijk op zijn naam heeft gesteld, opgehaald en afgeleverd, doet er niet aan af dat deze activiteiten door het college terecht zijn aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten. Appellant had daarmee redelijkerwijs inkomsten kunnen verwerven. Dat hij ook daadwerkelijk inkomsten heeft verworven kan worden afgeleid uit de verklaring van appellant dat hij met zijn activiteiten enige winst maakte.
4.6.
Appellanten hebben destijds van deze transacties en de daarmee verband houdende activiteiten geen mededeling gedaan aan het college en hebben daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De aankoop en de overdracht van auto’s zijn feiten waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. De stelling van appellant dat hij ervan uitging dat hij die transacties niet hoefde te melden, omdat zijn auto’s een zo geringe waarde hadden dat deze voor de verlening van de uitkering niet van belang waren, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt, wat wel op zijn weg lag, dat de omvang van zijn activiteiten en zijn inkomsten zo gering zijn geweest als hij stelt.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de uitkering indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in uitkeringsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende uitkering zou hebben gehad.
4.8.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op (aanvullende) uitkering bestaat. Appellant heeft geen boekhouding, andere administratie of objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat hij met de bedoelde transacties geen dan wel nauwelijks inkomsten heeft verworven of had kunnen bedingen. De door appellant overgelegde kentekenbewijzen en vrijwaringsbewijzen kunnen aan dat bewijs niet bijdragen, reeds niet omdat daarop geen aan- en verkoopprijzen staan vermeld. Aan de door appellant overgelegde verklaringen van personen aan wie hij beweerdelijk auto’s heeft verkocht voor € 600,- en
€ 750,-, komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien, omdat de verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd en voorts omdat daaruit niet blijkt of appellant met de genoemde verkoopprijzen winst heeft gemaakt. Door van de transacties destijds geen schriftelijke bewijzen op te stellen heeft appellant het risico genomen dat hij achteraf niet aannemelijk kan maken of, en zo ja hoeveel, hij daarmee heeft verdiend of had kunnen verdienen. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht van appellanten op (aanvullende) uitkering over de te beoordelen maanden niet is vast te stellen.
4.9.
Wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen voert tot de conclusie dat het college op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAZ bevoegd was de uitkering van appellanten over de onder 1.3 genoemde maanden in te trekken. Met betrekking tot het besluit tot terugvordering hebben appellanten geen andere dan de reeds genoemde en verworpen gronden aangevoerd.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD