Uitspraak
13 mei 2014, 14/526 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante ontving sinds 30 augustus 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek bleek dat appellante drie bankrekeningen had verzwegen, wat leidde tot een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om bankafschriften over te leggen. Appellante heeft echter niet volledig voldaan aan dit verzoek, wat resulteerde in de opschorting van haar bijstandsuitkering per 1 juli 2013.
Het college heeft vervolgens de bijstand van appellante ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, omdat zij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens had verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet op de hoogte was van welke stukken ontbraken en dat zij niet in staat was om de gevraagde bankafschriften tijdig te overleggen.
De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante wel degelijk een verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig aanleveren van de bankafschriften. De Raad heeft vastgesteld dat de gevraagde bankafschriften essentieel zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de ontbrekende gegevens kon beschikken. De Raad heeft de beslissing van het college om de bijstand in te trekken bevestigd, omdat aan de voorwaarden van artikel 54, vierde lid, van de WWB was voldaan. De uitspraak van de rechtbank is daarmee bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.