ECLI:NL:CRVB:2015:3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/5017 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 12 januari 2004 bijstand ontvangt. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant betrokken zou zijn bij de verkoop van auto’s naar Marokko, heeft de sociale recherche van de gemeente ’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de maanden juli 2008, oktober 2009, oktober 2010 en mei en november 2012 transacties heeft verricht met voertuigen die op zijn naam stonden, zonder dit te melden aan het college, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Het college heeft op 3 oktober 2013 besloten de bijstand van appellant in te trekken en een bedrag van € 8.768,22 terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 11 augustus 2015 is appellant niet verschenen, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen door een advocaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 september 2015 geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

14/5017 WWB
Datum uitspraak: 22 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 augustus 2014, 14/1049 en 14/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A. Blaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Tevrede.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 januari 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding bij het Team Handhaving van de Afdeling Arbeidsmarkt en Sociale Zaken van de gemeente ’s-Hertogenbosch dat appellant voor een autobedrijf auto’s wegbrengt naar Marokko, heeft de sociale recherche van de gemeente
’s-Hertogenbosch (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
20 september 2013.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 oktober 2013 de bijstand van appellant over de maanden juli 2008, oktober 2009, oktober 2010 en mei en november 2012 in te trekken en de over die maanden verleende bijstand tot een bedrag van € 8.768,22 van appellant terug te vorderen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de desbetreffende maanden transacties heeft verricht met voertuigen die op zijn naam hebben gestaan en waarvan appellant geen opgave heeft gedaan aan het college, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van die schending en de omstandigheid dat appellant geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden van de bewuste transacties kan het college het recht op bijstand over de transactiemaanden niet vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van april 2008 tot en met
november 2012 16 kentekens van voertuigen op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest. De registratie van vijf van deze voertuigen is in de in 1.3 genoemde maanden geëindigd door de export van die voertuigen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het in een dergelijk geval aannemelijk dat met betrekking tot die voertuigen voor de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.
Appellant voert gelet op 4.1 tevergeefs aan dat geen sprake is geweest van kleinschalige autohandel en dat de activiteiten slechts een incidenteel karakter hadden. Dat het bij die activiteiten zou gaan om een vriendendienst en dat niet is gebleken dat hij daarvoor een financiële vergoeding heeft ontvangen, laat onverlet dat sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten, waarvan appellant bij het college melding had moeten maken. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat er (ook) sprake is geweest van eigen gebruik van voertuigen wordt daaraan voorbijgegaan. Appellant heeft niet gespecificeerd welke kentekens dat betreft, terwijl van de in 4.1 bedoelde kentekens slechts twee kentekens langer dan zes maanden op naam van appellant hebben gestaan.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de transacties die hebben plaatsgevonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. Omdat appellant van de transacties geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of appellant over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden recht zou hebben gehad op bijstand of aanvullende bijstand.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD