ECLI:NL:CRVB:2015:3172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/2684 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, gehuwd met [naam] (S), op 10 mei 2013 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag was gericht op de norm voor een alleenstaande, aangezien S in België woonachtig is. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvraag op 28 juni 2013 afgewezen, met als reden dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen. Deze afwijzing werd gehandhaafd bij een besluit op 2 december 2013.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 11 augustus 2015 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.A. Namaki. Het college was niet vertegenwoordigd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de periode die beoordeeld moet worden loopt van 22 april 2013 tot en met 28 juni 2013. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan.

De Raad concludeert dat appellant en S niet duurzaam gescheiden leven, wat betekent dat ook de middelen van S in de beoordeling moeten worden meegenomen. Appellant heeft niet voldoende informatie verstrekt over de financiële situatie van S, wat leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2684 WWB
Datum uitspraak: 22 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 3 april 2014, 14/2326 en 14/5 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Namaki. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is gehuwd met [naam] (S). Hij heeft op 10 mei 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag betreft een aanvraag naar de norm voor een alleenstaande, omdat S niet bij appellant maar in België woonachtig is.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2013, zoals gehandhaafd bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 22 april 2013 (datum melding) tot en met 28 juni 2013.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en S niet duurzaam gescheiden leven in de zin van
artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB en dat gelet daarop in het kader van de aanvraag van appellant op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB tevens met de middelen van S rekening moet worden gehouden. Appellant betwist dat hij daarover onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Hij stelt in dat kader dat hij in de bezwaarfase alle informatie heeft verstrekt betreffende de (financiële) situatie van S.
4.5.
Bij brief van 22 oktober 2013 heeft het college om diverse, voor het recht op bijstand van belang zijnde, gegevens verzocht. Omdat appellant niet alle gegevens had overgelegd, heeft het college hem bij brief van 4 november 2013 gevraagd om een onderbouwde verklaring over de wijze waarop S de afgelopen zes maanden in haar levensonderhoud heeft voorzien. In reactie op die brief is namens appellant tijdens een telefonisch onderhoud op 7 november 2013 verklaard dat hij van zijn vrienden geld heeft geleend om in het levensonderhoud van S te voorzien. Daarvan geven de stukken echter geen blijk. Zo heeft appellant op zijn aanvraagformulier ingevuld dat hij geen schulden heeft. Bovendien is met die verklaring niet duidelijk wat appellant van wie, wanneer heeft geleend. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij de geldleners bij de rechtbank bij naam heeft genoemd. Het proces-verbaal van de rechtbank geeft hiervan geen blijk. Gelet op het voorgaande is onduidelijk gebleven op welke wijze S in de maanden voorafgaand aan de aanvraag van appellant in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door daarover onvoldoende inlichtingen te verstrekken. De enkele stelling van appellant dat het binnen zijn cultuur niet gebruikelijk is om een lening schriftelijk vast te leggen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD