ECLI:NL:CRVB:2015:3207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
13/5716 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1990, op 24 april 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van psychische klachten die al vóór zijn zeventiende levensjaar bestonden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 4 juni 2012 vastgesteld dat appellant 100% van het minimumloon kan verdienen, waardoor hij niet in aanmerking komt voor de uitkering. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 16 oktober 2013 eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel dossieronderzoek heeft verricht en geen rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Hij heeft diverse medische stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 september 2015 geoordeeld dat het Uwv niet in staat is gebleken de geschiktheid van de voorgehouden functies op een deugdelijke wijze te motiveren. De Raad heeft vastgesteld dat van geen van de geselecteerde functies vaststaat dat deze voldoen aan de exacte aard van de begeleidingsbehoefte van appellant, die afhankelijk is van een jobcoach. Hierdoor moet appellant worden aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en bepaald dat appellant recht heeft op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong, met terugwerkende kracht. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.450,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/5716 WWAJ
Datum uitspraak: 11 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 oktober 2013, 12/2128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2015. Voor appellant is zijn moeder [A.] verschenen met bijstand van mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1990, heeft op 24 april 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) wegens al vóór zijn zeventiende levensjaar bestaande psychische klachten. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 100% van het minimumloon kan verdienen en om die reden niet voor een uitkering op grond van de Wet Wajong in aanmerking komt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte slechts dossieronderzoek verricht. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke toestand van appellant. Hij lijdt aan een psychische aandoening en wordt hiervoor behandeld. Voorts heeft appellant rechterbeenklachten. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Gelet hierop had de rechtbank aanleiding moeten zien om een deskundige te benoemen. Als gevolg van zijn klachten is appellant in het geheel niet in staat om enige vorm van arbeid te verrichten. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij brieven overgelegd van 14 augustus 2013 van de behandelend psychiater-psychotherapeut, van 8 maart 2013 van zijn huisarts, van 28 juli 2014 van zijn behandelend klinisch psycholoog en van 19 augustus 2014 van zijn begeleider bij het REA-college. Uit deze brieven wordt volgens appellant duidelijk dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen, dat met name op het gebied van plannen en organiseren sprake is van onvermogen en dat hij steeds begeleiding nodig heeft. Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat het hem bevreemdt dat hij als enige van 60 deelnemers aan een opleiding aan het REA-college geen (Wet) Wajong-uitkering heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8441), geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van betrokkene door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gebleven, niet betekent dat alleen daarom al sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Daarbij heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat de primaire verzekeringsarts wel een dergelijk eigen onderzoek heeft verricht en dat in bezwaar geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd. Dit oordeel is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad. Er is geen aanleiding om nu anders te oordelen.
4.2.
Evenals de rechtbank, acht de Raad de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk en zorgvuldig tot stand gekomen. Het rapport van 25 september 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat een adequaat gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren betreffende appellant zijn gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten. De inlichtingen van huisarts, psychiater-psychotherapeut, klinisch psycholoog en begeleider van het Rea-college geven geen aanleiding om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 21 januari 2013, 21 december 2013 en 4 mei 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat in deze informatie geen grond is gelegen de visie over appellants belastbaarheid op zijn zeventiende en achttiende verjaardag, zoals vastgelegd in de FML, te wijzigen. Daarbij heeft hij toegelicht dat voor de beenklachten van appellant sprake is van een minieme tremor (zonder neurologische afwijkingen) die sinds april 2012 speelt. Op de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de gestelde diagnose (in het autisme spectrum) bekend is en dat de door de behandelaars genoemde beperkingen al zijn meegewogen in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, naast andere door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen. Er is geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten.
4.3.1.
In zijn rapport van 15 mei 2012 heeft de verzekeringsarts op grond van alle beschikbare informatie geconcludeerd dat appellant lijdt aan volgens de door hem in een FML van 15 mei 2012 vastgelegde mogelijkheden en beperkingen. Volgens deze FML is appellant onder meer aangewezen op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. De verzekeringsarts heeft bij punt 1.9.10 in de FML toegelicht dat een duidelijke structuur in de werkzaamheden is aangewezen en bij aanvang van de werkzaamheden is jobcoaching niveau 3 tijdelijk zinvol tot een maximum van driekwart jaar. Voorts dient appellant volgens de FML niet in een sociaal complexe omgeving te functioneren, moet hij kunnen terugvallen op collega’s en leidinggevenden en dient er supervisie of ondersteuning aanwezig te zijn bij klantencontact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven.
4.3.2.
Op basis van de FML heeft de arbeidsdeskundige het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd. Hij heeft geconcludeerd dat de door hem geselecteerde tot de SBC-codes 315090, 111180, 111190, 315130, 111010, 111334 behorende functies geschikt zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is nihil. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geduide functies en de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid onderschreven.
4.3.3.
Op onder meer punt 1.9.10 in de FML heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van
1 juni 2012 toegelicht dat appellant aangestuurd of gecoacht dient te worden op afstand, niveau 3. Dit betekent dat de belanghebbende in staat is (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Volgens de arbeidsdeskundige dient de coach appellant op een duidelijke, niet voor tweeërlei uitleg vatbare wijze, concrete instructie te geven. Appellant heeft immers moeite met het hanteren van sommige aspecten van “normaal” taalgebruik (kan minder goed “verborgen” boodschappen begrijpen, heeft soms moeite met het begrijpen van grappen en neemt vaak dingen letterlijk). Er dient ook in de leer- of arbeidssetting voor gewaakt te worden dat appellant niet het slachtoffer wordt van pesterijen of sociale isolatie. Over de noodzakelijkheid tot inschakeling van een jobcoach heeft de arbeidsdeskundige de volgende functiespecifieke motivering gegeven:
“ [Appellant] is in staat (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Hieraan kan worden voldaan middels inzet voorziening jobcoaching”.
Volgens de arbeidsdeskundige kan in de benodigde supervisie of ondersteuning in geval van klantencontact eveneens worden voorzien door de jobcoach. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit standpunt onderschreven en heeft hierover het volgende toegelicht:
“Het moet aannemelijk zijn dat, eventueel na een aanvankelijke begeleiding door een ‘Jobcoach’ de cliënt na verloop van tijd zelfstandig de geduide werkzaamheden zou kunnen vervullen (CRvB 19-09-2006, LJN: AY8542)”.
In antwoord op vragen van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 april 2015 nader toegelicht dat het bij de eerste start van de werkzaamheden van belang is dat de jobcoach op de werkplek aanwezig is en de leidinggevende en collega’s globaal op de hoogte stelt van appellants beperkingen en hiervoor begrip vraagt. De jobcoach zal appellant een of twee keer per week op de werkplek bezoeken en ondersteunende gesprekken met hem voeren. De jobcoach dient appellant te stimuleren, motiveren en ervoor te zorgen dat het zelfvertrouwen stijgt zodat hij na verloop van tijd de werkzaamheden zonder (jobcoach)ondersteuning kan verrichten. Voorts kan de jobcoach er samen met leidinggevenden en collega’s voor zorgen dat de werkzaamheden bij appellant “inslijten”. Het gaat om ondersteuning op het mentale vlak van appellants behoefte aan structuur. Bij de functieselectie is geen rekening gehouden met het tijdelijk gebruik door appellant van een jobcoach en bij de drie geselecteerde functies is niet meer na te vragen of in die functies een jobcoach inzetbaar was, omdat enerzijds twee arbeidsanalisten niet meer werkzaam zijn bij het Uwv en anderzijds het bedrijf waarin een functie werd verricht niet meer bestaat. In de geselecteerde functies is geen sprake van klantencontact, daarom is (daarbij) geen supervisie of ondersteuning nodig.
4.4.
In de situatie van appellant is de noodzakelijkheid van een jobcoach expliciet vastgelegd in de FML. Dit betekent dat geselecteerde functies daaraan moeten voldoen. Uwv heeft ter motivering van haar standpunt dat de voor appellant geselecteerde functies voldoen aan de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML noodzakelijk geachte specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid, te weten de inschakeling van een jobcoach, niet kunnen volstaan met de daarvoor in de rapporten van de arbeidsdeskundigen gegeven motivering, zoals hiervoor onder 4.3.3 weergegeven. Gelet op de door de verzekeringsarts in zijn rapport van 15 mei 2012 gegeven motivering van de noodzakelijke inschakeling van een jobcoach, had het op de weg van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) gelegen nader te onderzoeken en te onderbouwen dat bij inschakeling van een jobcoach bij de concrete uitoefening van de geselecteerde functies ook een mate van begeleiding, stimulering, motivering, instructie en sturing mogelijk is die in voldoende mate tegemoetkomt aan de specifieke beperkingen van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit onvoldoende gedaan, omdat niet duidelijk is geworden of een jobcoach kan worden ingezet bij de geselecteerde functies. Desgevraagd heeft het Uwv ook op de zitting van 31 juli 2015 geen nadere toelichting kunnen geven. Daarbij is het standpunt ingenomen dat ook bij de andere geselecteerde functies en andere te selecteren functies de inzet van een jobcoach niet is na te gaan.
4.5.
Geconcludeerd moet worden dat van geen van de geselecteerde functies vaststaat dat die voldoet aan de exacte aard van de begeleidingsbehoefte van appellant en de daarin concreet te bieden begeleiding door een jobcoach. Het Uwv is daarmee niet in staat gebleken de geschiktheid van de voorgehouden functies op deugdelijke wijze te motiveren. Bij het ontbreken van functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant ten grondslag kunnen worden gelegd, moet appellant worden aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt. De Raad ziet hierin aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 4 juni 2012 te herroepen en te bepalen dat appellant ingevolge artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong, per zestien weken na de datum van indiening van zijn aanvraag recht heeft op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning op grond van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, omdat niet is gebleken dat hij in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
5. De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 490,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.450,-. De gevraagde reis- en verblijfkosten alsmede verletkosten van appellants moeder komen, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 4 juni 2012 en bepaalt dat appellant met ingang van zestien weken na indiening van zijn aanvraag recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 2.450,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en Ch. van Voorst en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK