ECLI:NL:CRVB:2015:3217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
24 september 2015
Zaaknummer
14/612 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsmaatregel en disproportionaliteit van de sanctie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 7 februari 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college heeft haar bijstandsuitkering in het verleden meerdere keren verlaagd vanwege onvoldoende medewerking aan re-integratie. De meest recente maatregel, die in deze procedure aan de orde is, betreft een verlaging van de bijstand met 40% over de maanden februari en maart 2012, omdat appellante niet heeft voldaan aan de gemaakte afspraken in haar re-integratietraject.

Appellante stelt dat de opgelegde maatregel onevenredig is, omdat zij en haar kinderen in februari 2012 onder de armoedegrens hebben geleefd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de enkele stelling dat appellante en haar kinderen onder de armoedegrens hebben geleefd, onvoldoende is om de maatregel onrechtmatig te achten. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft aangetoond welke specifieke gevolgen de maatregel voor haar en haar kinderen heeft gehad. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, met J.L. Meijer als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 september 2015. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/612 WWB
Datum uitspraak: 22 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 januari 2014, 12/4255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 7 februari 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellante met 10% verlaagd voor de duur van een maand op de grond dat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand over de maand februari 2012 met 80% verlaagd op de grond dat appellante opnieuw in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan haar re-integratie.
1.4.
Bij besluit van 14 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2012 gegrond verklaard. Daarbij heeft het college, in navolging van het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 23 oktober 2012, bepaald dat de bijstand over de maanden februari en maart 2012 met 40% wordt verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante is gestart met een re-integratietraject en dat zij de in dat kader gemaakte afspraken niet is nagekomen. Ook niet in geschil is dat appellante daarmee onvoldoende heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dat uit de artikelen 7 en 11 van de van toepassing zijnde Afstemmingsverordening 2010 volgt dat in dat geval gedurende twee maanden een maatregel van 40% moet worden opgelegd.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij onevenredig is benadeeld. De opgelegde maatregel is disproportioneel, omdat zij en haar kinderen in de maand februari 2012 onder de armoedegrens hebben geleefd. Omdat hierdoor ook haar kinderen zijn getroffen, is sprake van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellante niet uiteenzet welke gevolgen de effectuering van de maatregel voor haar en haar kinderen heeft gehad. De enkele stelling dat appellante en haar kinderen in de
maand februari 2012 onder de armoedegrens hebben geleefd, is onvoldoende om de maatregel onrechtmatig te achten.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD