In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Appellante, die in 1998 wegens psychische klachten uitviel als printplaatmonteuse, had in 2001 een WAO-uitkering gekregen. Na een periode van werk als receptioniste, werd haar uitkering in 2009 beëindigd. In 2010 verzocht zij om heropening van haar uitkering, die door het Uwv werd toegekend, maar later weer werd herzien. Appellante stelde dat zij niet in staat was de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, en voerde aan dat de arbeidsdeskundige de belasting in deze functies niet correct had beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch passend waren. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat appellante per 31 juli 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.