ECLI:NL:CRVB:2015:3262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
28 september 2015
Zaaknummer
14/181 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Appellante, die in 1998 wegens psychische klachten uitviel als printplaatmonteuse, had in 2001 een WAO-uitkering gekregen. Na een periode van werk als receptioniste, werd haar uitkering in 2009 beëindigd. In 2010 verzocht zij om heropening van haar uitkering, die door het Uwv werd toegekend, maar later weer werd herzien. Appellante stelde dat zij niet in staat was de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, en voerde aan dat de arbeidsdeskundige de belasting in deze functies niet correct had beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch passend waren. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat appellante per 31 juli 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

14/181 WAO
Datum uitspraak: 11 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 december 2013, 13/3170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. Beishuizen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht, voorts heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. K.C.M. van den Hoek, kantoorgenoot van mr. Beishuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 1998 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als printplaatmonteuse gedurende 38 uur per week. In 2001 is aan appellante wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 17 mei 2005 is vastgesteld op 15 tot 25%.
1.2.
Met ingang van 1 juli 2008 is appellante werkzaam geweest als receptioniste gedurende 20 uur per week. Op verzoek van appellante heeft het Uwv haar uitkering op grond van de WAO met ingang van 1 mei 2009 beëindigd. Op 3 augustus 2010 is appellante uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 6 september 2010 heeft appellante het Uwv verzocht om heropening van haar uitkering. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 september 2010 een uitkering op grond van de WAO toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 15 tot 25%.
1.3.
Op 8 november 2010 heeft appellante het Uwv verzocht om herziening van haar uitkering ingevolgde de WAO, wegens toegenomen klachten sinds 15 februari 2007. Bij een tweetal besluiten van 31 mei 2011 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de WAO met ingang van 8 november 2009 herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, voorts is haar uitkering met ingang van 31 juli 2011 herzien en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het tweede besluit van 31 juli 2011. Bij besluit van 24 oktober 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard en heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de WAO met ingang van 8 december 2011 beëindigd wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Appellante heeft het Uwv verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de WAO wegens toegenomen klachten sinds 1 maart 2012. Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 29 maart 2012 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen op de grond dat geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.5.
Op 10 juni 2012 heeft appellante een aanvraag ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend wegens arbeidsongeschiktheid sinds 3 augustus 2010. Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de WAO toe te kennen op de grond zij met ingang van 31 juli 2012 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 23 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij zich niet in staat acht de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Ter motivering van dit standpunt heeft appellante verwezen naar de in bezwaar en beroep overgelegde rapporten van 2 april 2013 en 7 mei 2013 van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet, werkzaam bij Rheon. Voorts heeft appellante rapporten van 19 februari 2014 en 17 mei 2014 van arbeidsdeskundige F.M.L. Hoebink van BSH overgelegd. Uit deze rapporten wordt volgens appellante duidelijk dat de overschrijdingen in de belasting in drie van de vier geselecteerde functies dusdanig zijn, dat appellante niet in staat is die functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In reactie op vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 19 juni 2015 het standpunt ingenomen dat bij de beoordeling per einde wachttijd (31 juli 2012) sprake had moeten zijn van een beoordeling op grond van de Wet WIA. Voor het uiteindelijke resultaat maakt dat echter geen verschil, omdat uit de beoordeling door de arbeidsdeskundige is gebleken dat appellante 0% arbeidsongeschikt wordt geacht. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv voorts toegelicht dat, uitgaande van de ziekmelding van appellante per 3 augustus 2010, een toetsing aan artikel 43a van de WAO niet had geleid tot een ander resultaat omdat appellante op
3 augustus 2010 (en vier weken daarna) reeds een uitkering op grond van de WAO ontving, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Ten slotte heeft het Uwv ter zitting van de Raad toegelicht voor de Wet WIA uit te gaan van een ongewijzigde maatman van printplaatmonteuse gedurende 38 uur per week.
4.1.2.
De Raad kan het Uwv volgen in zijn standpunt dat uit had moeten worden gegaan van de Wet WIA per einde wachttijd. Appellante had immers op die datum geen recht op toekenning of heropening van een WAO-uitkering, als bedoeld in artikel 120 van de Wet WIA. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit dient eveneens vernietigd te worden, nu dit een deugdelijke grondslag ontbeert. De Raad zal nu bezien of er voldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een eindoordeel over de aanvraag van appellante te komen.
4.2.
Appellante beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Zij wordt echter in staat geacht om licht werk te doen, waarbij bijvoorbeeld sprake is van voorspelbaar werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines. In de door de verzekeringsarts geactualiseerde FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.3.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 17 april 2013. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 november 2012, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.3.2.
Appellante is blijkens de FML van 1 november 2012 niet beperkt voor reiken, buigen en torderen, hetgeen volgens de Basisinformatie CBBS betekent dat zij geacht wordt te kunnen reiken tot 70 centimeter, waarbij de grijplijn voor vrouwen van gemiddeld
60 centimeter wordt overbrugd door het bovenlichaam 15 graden te buigen of te torderen. In de omstandigheid dat appellante klein van stuk is, is geen aanleiding gelegen een beperking op reiken aan te nemen. Dat appellante wel beperkt is voor frequent reiken maakt dit niet anders. De beperking op de frequentie ziet op reiken met een afstand van 60 tot 70 centimeter (met gestrekte arm), in het geval van appellante ongeveer 600 keer per werkuur.
4.3.3.
Over de functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie
(SBC-code 111171) heeft arbeidsdeskundige Hoebink van BSH in zijn rapporten van
19 februari 2014 en 17 mei 2014 vermeld dat ten aanzien van reiken in combinatie met handelingstempo geen sprake is van een hogere belastbaarheid dan in gangbare arbeid doorgaans het geval is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen deze uitleg voor onjuist te houden.
4.3.4.
In de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) dient appellante 150 maal te reiken over een afstand van ongeveer 60 centimeter en 900 maal te reiken over een afstand van 50 centimeter. In de functie productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) dient appellante 150 maal te reiken over een afstand van ongeveer 70 centimeter en 300 maal te reiken over een afstand van ongeveer
50 centimeter. Niet dagelijks dient appellante 1000 maal te reiken over een afstand van ongeveer 50 centimeter. De beperking op frequentie ziet niet op reiken met de afstand van ongeveer 50 centimeter (met licht gebogen arm). Gelet op de frequentie bij reiken met een gestrekte arm zijn deze functies op dit punt geschikt voor appellante gezien de niet onjuist te achten nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
17 april 2013 betreffende appellantes lengte en mogelijkheid tot reiken in combinatie met buigen en torderen.
4.3.5.
In geen van de geselecteerde functies is, gezien de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 april 2014 en 12 augustus 2014, gebleken van een hoog handelingstempo. Evenmin is gebleken dat de functies op het gebied van tillen en dragen de belastbaarheid van appellante overschrijden. Uit de door appellante verstrekte informatie van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundigen is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.3.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante per 31 juli 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal op € 1.980,-.
6. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 april 2013;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 1.980,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 162,-
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Aaliouli

NK