ECLI:NL:CRVB:2015:3306
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die zich op 4 december 2012 meldde bij het UWV Werkbedrijf voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het indienen van de aanvraag op 2 januari 2013, ontving appellant op 3 januari 2013 een voorschot van € 685,81. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht appellant op 24 januari 2013 om aanvullende gegevens, waaronder bewijsstukken van zijn levensonderhoud vanaf 1 oktober 2012. Appellant overhandigde enkele bankafschriften, maar het college wees zijn aanvraag af op 12 februari 2013 en vorderde het voorschot terug, omdat appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien.
Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond in een besluit van 19 april 2013. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond in haar uitspraak van 19 december 2013. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, die op 29 september 2015 uitspraak deed. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant een grond was voor de weigering van de bijstand.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.G.M. van Rijnberk als leden, in aanwezigheid van griffier C.M.A.V. van Kleef. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 september 2015.