ECLI:NL:CRVB:2015:3306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/581 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die zich op 4 december 2012 meldde bij het UWV Werkbedrijf voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het indienen van de aanvraag op 2 januari 2013, ontving appellant op 3 januari 2013 een voorschot van € 685,81. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht appellant op 24 januari 2013 om aanvullende gegevens, waaronder bewijsstukken van zijn levensonderhoud vanaf 1 oktober 2012. Appellant overhandigde enkele bankafschriften, maar het college wees zijn aanvraag af op 12 februari 2013 en vorderde het voorschot terug, omdat appellant niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien.

Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond in een besluit van 19 april 2013. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond in haar uitspraak van 19 december 2013. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, die op 29 september 2015 uitspraak deed. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant een grond was voor de weigering van de bijstand.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en C.G.M. van Rijnberk als leden, in aanwezigheid van griffier C.M.A.V. van Kleef. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 september 2015.

Uitspraak

14/581 WWB
Datum uitspraak: 29 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2013, 13/3364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Voor appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 4 december 2012 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het daartoe strekkende aanvraagformulier heeft appellant op 2 januari 2013 ondertekend. Het college heeft appellant bij besluit van 3 januari 2013 een voorschot toegekend van € 685,81.
1.2.
Bij brief van 24 januari 2013 heeft het college appellant verzocht nog een aantal gegevens over te leggen, waaronder bewijsstukken waaruit blijkt op welke wijze appellant vanaf
1 oktober 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft stukken overgelegd, waaronder bankafschriften.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 12 februari 2013 het aan appellant verstrekte voorschot van € 685,81 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 12 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit, voor zover van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 4 december 2012 tot en met 12 februari 2013.
4.2.
Tussen partijen is nog in geschil of appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook voor de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat hij is geholpen door vrienden en kennissen. Ter zitting is in dit verband nader toegelicht dat appellant van die personen kleine, contante, bedragen ontving en bij hen maaltijden kon nuttigen. Daarnaast blijkt uit de door appellant overgelegde bankafschriften dat hij op 7 november 2012 een bedrag van € 546,- van de Belastingdienst heeft ontvangen.
4.5.
Met de verklaring van appellant is, ook met inachtneming van de storting door de Belastingdienst, onduidelijk gebleven op welke wijze appellant na de beëindiging van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] in de maanden september en oktober 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De stelling van appellant dat hij is geholpen door vrienden en kennissen is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dat die personen geen schriftelijke verklaring wilden opstellen als gevolg waarvan appellant, naar eigen zeggen, in een overmachtssituatie is geraakt, komt - gelet op het overwogene in 4.3 - voor rekening en risico van appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en M. ter Brugge en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
HD